ECLI:NL:CRVB:2018:580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
16-4172 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op WW-uitkering en medewerking van het Uwv aan executoriaal beslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende een executoriaal beslag op de WW-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 10 oktober 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 6 februari 2015 legde een deurwaarderskantoor beslag op zijn uitkering, waarbij de beslagvrije voet werd vastgesteld op € 432,40 per 4 weken. Appellant was het niet eens met de gang van zaken rondom het beslag en de communicatie van het Uwv hierover. Hij stelde dat hij in de bezwaarprocedure niet alle relevante stukken had ontvangen, wat hem benadeelde in zijn rechtspositie.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv verplicht was volledige medewerking te verlenen aan het beslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te beoordelen. De Raad bevestigde dat, hoewel appellant niet alle stukken had ontvangen, hij niet benadeeld was in zijn belangen, omdat hij in de beroepsprocedure voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv niet verantwoordelijk was voor de beoordeling van de geldigheid van het beslag en dat appellant zich in dat geval tot de deurwaarder of civiele rechter moest wenden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het griffierecht niet aan appellant was vergoed en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het Uwv in beslagzaken en de rechten van appellanten in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

16/4172 WW
Datum uitspraak: 28 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2016, 15/4052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv is met bericht niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft nadere vragen gesteld. In reactie op de vraagstelling heeft appellant vragen van de Raad beantwoord en stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 oktober 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 6 februari 2015 heeft deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] onder het Uwv executoriaal beslag gelegd op de WW-uitkering van appellant. Daarbij is de beslagvrije voet vastgesteld op € 432,40 per 4 weken.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het Uwv appellant over het beslag en de gevolgen daarvan geïnformeerd. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat het bedrag boven de beslagvrije voet vanaf 2 februari 2015 aan [deurwaarderskantoor] zal worden betaald.
1.4.
Bij brief van 29 juni 2015 heeft het Uwv appellant ervan in kennis gesteld dat het beslag op verzoek van deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] is opgeheven omdat de schuld is afbetaald. Daarbij heeft Uwv appellant medegedeeld dat vanaf 22 juni 2015 geen bedragen meer worden betaald aan [deurwaarderskantoor] .
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 13 februari 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in een geval als het onderhavige het Uwv verplicht is volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen en dat indien appellant het niet eens is met de rechtmatigheid van het beslag en/of de hoogte van de beslagvrije voet, hij zich tot de beslaglegger moet wenden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 17 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1916 en
1 september 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:2977) overwogen dat het niet op de weg van het Uwv ligt om de geldigheid van een beslag te beoordelen en dat ook de bestuursrechter bij de beoordeling van de uit de beslaglegging voortvloeiende betalingsbeslissing de geldigheid van het beslag als een gegeven dient te beschouwen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat als appellant het niet eens is met de hoogte van de vastgestelde beslagvrije voet hij zich tot de deurwaarder en/of de civiele rechter dient te wenden. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv binnen het kader van het beslag is gebleven door de beslaglegging te effectueren over de nog niet betaalde uitkering vanaf 2 februari 2015. Voor zover appellant in de bezwaarprocedure geen stukken heeft ontvangen en daardoor geen nadere gronden heeft ingediend, heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant in de beroepsprocedure alle stukken van belang heeft ontvangen en in staat is geweest om zijn gronden nader aan te vullen. De rechtbank heeft deze stelling met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv er terecht vanuit is gegaan dat appellant van de mogelijkheid om te worden gehoord in de bezwaarprocedure geen gebruik wenste te maken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de door hem in beroep aangevoerde gronden en in aanvulling daarop – kort gezegd – gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling inzake het niet toesturen van stukken in de bezwaarprocedure heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe heeft appellant gesteld dat door de premature beslissing op bezwaar hem een rechtsmogelijkheid is ontnomen waardoor hij genoodzaakt was beroep aan te tekenen en kosten heeft gemaakt. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte overwogen dat hij geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid om gehoord te worden. Appellant ging er bij zijn hoorzittingsverklaring vanuit dat hij stukken zou ontvangen en nog in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn bezwaargronden in te dienen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij door onjuiste vaststellingsbesluiten van het Uwv in financiële problemen is gekomen. Doordat de rechtbank hieraan voorbij is gegaan, is appellant niet in de gelegenheid gesteld om een financieel overzicht te produceren waaruit blijkt dat hij recht had op een hogere beslagvrije voet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 7:3, sub c, van de Awb is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
4.1.2.
Appellant heeft in reactie op de brief van 27 maart 2015 van het Uwv, waarin hij wordt gewezen op de mogelijkheid om zijn bezwaar toe te lichten in een hoorzitting, het bij die brief gevoegde formulier “Hoorzitting” toegestuurd. Op dit door appellant ondertekende formulier heeft hij ingevuld dat hij geen hoorzitting wil. Gelet hierop mocht het Uwv ervan uit gaan dat appellant geen gebruik wilde maken van zijn recht te worden gehoord. De door appellant gestelde reden om daar geen gebruik van te maken, maakt dit niet anders. Appellant had zijn standpunt, ook omtrent de ontbrekende stukken, op de hoorzitting naar voren kunnen brengen.
4.2.
Voorts wordt geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de derdebeslagene, in dit geval het Uwv, gehouden is volledige medewerking te verlenen aan het gelegde executoriale beslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank, die geheel worden onderschreven.
4.3.1.
In artikel 6:22 van de Awb is bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.3.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover juist is dat appellant in de bezwaarprocedure niet alle van belang zijnde stukken heeft ontvangen, deze onzorgvuldigheid in dit geval gepasseerd kon worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat appellant hierdoor niet is benadeeld. Appellant heeft immers in beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen en heeft dat ook gedaan. Dit heeft niet tot een ander oordeel geleid over de rechtmatigheid van het besluit van 13 februari 2015. Nu niet is gebleken dat appellant reeds in de bezwaarfase beschikte over de van belang zijnde stukken, wordt geconcludeerd dat appellant daardoor genoodzaakt was beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft daarom het verzoek van appellant om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in beroep ten onrechte ongemotiveerd afgewezen. Verder had de rechtbank het door appellant betaalde griffierecht moeten vergoeden.
5. Over de proceskosten wordt als volgt overwogen.
5.1.
Aan de orde is allereerst de vraag of de door [naam] verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), welke een vast bestanddeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Hoewel uitdrukkelijk daartoe verzocht heeft appellant hierover geen duidelijkheid kunnen geven. Zo blijkt uit het door appellant overgelegde uittreksel uit het handelsregister van [bedrijf 1] , waarvan appellant eigenaar is, en de kopie van de overeenkomst tot juridische dienstverlening met [naam] – die hier optreedt onder de naam [bedrijf 1] – niet dat [naam] zich naar buiten toe heeft geafficheerd als een beroepsmatige rechtsbijstandsverlener. Evenmin heeft appellant ter zitting desgevraagd duidelijkheid kunnen geven over de persoon [naam] en in welke hoedanigheid deze in onderhavige procedure optreedt. Het enkel stellen dat
[naam] niet bij [bedrijf 1] in dienst is maar voor zich zelf werkt als zelfstandig professioneel rechtshulpverlener zonder inzichtelijk te maken dat [naam] zelfstandig ondernemer is, met wat voor soort zaken hij zich bezighoudt en het aantal klantenzaken, is niet voldoende. Mede gelet op het feit dat [naam] in deze procedure niet als gemachtigde ter zitting is verschenen, noch in andere naar de Raad bekende gerechtelijke procedures is verschenen, kan niet worden vastgesteld dat [naam] feitelijk invulling heeft gegeven aan het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand. Gezien het voorgaande wordt geoordeeld dat de door appellant gestelde rechtsbijstand door [naam] niet kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de gestelde kosten van rechtsbijstand – zowel in beroep als hoger beroep – niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.2.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de Raad, komen tot een bedrag van € 42,74 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Appellant heeft niet verzocht om vergoeding van reiskosten in eerste aanleg.
5.3.
Geen ruimte bestaat voor inwilliging van het verzoek van appellant om verletkosten van tweemaal 3,5 uur in hoger beroep nu hij dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Met de overgelegde loonstrook van [bedrijf 2] met betrekking tot periodenummer 2017-5 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van reëel gemaakte verletkosten. Uit dit stuk kan niet worden opgemaakt dat appellant in verband met de zittingen van 19 april 2017 en 6 december 2017 van de Raad inkomsten uit arbeid is misgelopen nu daarin geen informatie over loondagen opgenomen. Evenmin is gebleken dat appellant in verband met de zittingen vakantiedagen heeft opgenomen.
5.4.
De door appellant gemaakte kosten van een uittreksel uit het handelsregister ten bedrage van € 7,50 komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt derhalve € 50,24 voor in hoger beroep gemaakte proceskosten. In eerste aanleg heeft appellant geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gemaakt.
6. Uit 4.3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover het griffierecht niet aan appellant is vergoed. Tevens is dit aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv niet is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 50,24;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.A.A. Traousis

UM