In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had recht op een Ziektewet (ZW) uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv had echter vastgesteld dat de appellant per 24 augustus 2014 geen recht meer had op de ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Hierdoor eindigde ook het recht op toeslag, aangezien dit een accessoir karakter heeft en afhankelijk is van het hoofdrecht op uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de appellant was van mening dat het Uwv ten onrechte geen herzienings- of intrekkingsbesluit voor de toeslag had genomen.
De Raad oordeelde dat het Uwv in beginsel gehouden was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en toeslag. De rechtbank had echter verzuimd het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de appellant, wat de Raad corrigeerde door het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten. De Raad bevestigde verder dat het recht op toeslag eindigde met de beëindiging van de ZW-uitkering en dat er geen aparte beëindigingsbesluit voor de toeslag nodig was. De uitspraak benadrukt het accessoire karakter van het recht op toeslag en de terugvorderingsplicht van het Uwv voor onverschuldigd betaalde bedragen.