ECLI:NL:CRVB:2018:544
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 28 mei 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De terugvordering van € 7.809,98 door het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland is gebaseerd op het feit dat appellant en de bijstandsontvanger, P, in de periode van 28 mei 2014 tot 1 december 2014 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant niet had gemeld.
Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan P, na een melding van de ex-echtgenote van appellant. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen en een huisbezoek. De bevindingen wezen erop dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van P, wat leidde tot de conclusie dat de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend. Appellant voerde aan dat het college onzorgvuldig had gehandeld door geen onderzoek te doen naar zijn eigen woonadres en dat de verklaringen van zijn huisgenoten onvoldoende waren gewogen.
De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant in de relevante periode bij P woonde. De verklaringen van P en de aangetroffen persoonlijke bezittingen van appellant in de woning ondersteunen deze conclusie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, zonder veroordeling in proceskosten.