In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een Nederlandse man en zijn Roemeense echtgenote, tegen de herziening van hun IOAW-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De appellanten zijn gehuwd en voeren een gezamenlijke huishouding. De man ontving een IOAW-uitkering, terwijl de vrouw sinds 2013 in Nederland verblijft. In 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het rechtmatig verblijf van de vrouw beëindigd, omdat zij een beroep deed op publieke middelen en niet kon aantonen dat zij een reële kans op werk had. Het college heeft daarop de IOAW-uitkering van appellanten herzien naar de norm voor een echtpaar, omdat de vrouw niet langer gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze herziening ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het bestuursorgaan zelfstandig moet beoordelen of de vrouw rechtmatig verblijf heeft en dat de rechtbank ten onrechte geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college zich mocht baseren op de beslissing van de staatssecretaris. De Raad concludeert dat de appellanten in de te beoordelen periode geen recht op een IOAW-uitkering hadden, omdat de vrouw niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander.