ECLI:NL:CRVB:2018:535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
16/5894 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum toekenning nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW)

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1950, een nabestaandenuitkering aangevraagd op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 2003. De aanvraag werd ingediend op 19 september 2013, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in een besluit van 8 januari 2014 vastgesteld dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed voor de uitkering. Na bezwaar heeft de Svb in februari 2015 de uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 1 september 2012, maar met inachtneming van een ontslagvergoeding die appellante had ontvangen.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen sprake was van financiële hardheid, omdat het netto-inkomen van appellante niet onder de geldende minimumnorm was gedaald. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar netto-inkomen wel onder deze norm is gedaald en dat de ontslagvergoeding niet in aanmerking genomen had moeten worden bij de vaststelling van het inkomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft besloten om de ingangsdatum van de nabestaandenuitkering op 1 september 2012 te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat het beleid van de Svb, dat stelt dat er pas sprake is van financiële hardheid als het netto-inkomen onder de minimumnorm daalt, niet kennelijk onredelijk is. Aangezien het totale netto-inkomen van appellante, inclusief de ontslagvergoeding, boven de minimumnorm ligt, is het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5894 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2016, 15/2063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [A] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A. Stahl.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1950, heeft met een op 19 september 2013 gedateerd aanvraagformulier dat door de Svb op 24 september 2013 is ontvangen een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 1 september 2003.
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft de Svb appellante bericht dat zij geen recht heeft op een nabestaandenuitkering omdat zij niet aan de voorwaarden voor het ontvangen van een nabestaandenuitkering voldoet.
1.3.
De Svb heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2014 bij besluit van 13 februari 2015 gegrond verklaard en appellante een nabestaandenuitkering toegekend met ingang van
1 september 2012. Daarbij heeft de Svb de aan appellante toegekende ontslagvergoeding gedeeltelijk in mindering gebracht op de uitkering.
2.1.
Gedurende de behandeling van het tegen het besluit van 13 februari 2015 gerichte beroep heeft de Svb bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit) het bezwaar wederom gegrond verklaard, zij het dat de Svb de ontslagvergoeding geheel buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering. Verder heeft de Svb herhaald dat de uitkering niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 1 september 2012 wordt toegekend omdat er geen sprake is van een bijzonder geval.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er weliswaar sprake is van een bijzonder geval omdat appellante wegens haar ziekte niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen, maar er geen sprake is van financiële hardheid. Daarbij is van belang geacht dat de Svb onweersproken heeft gesteld dat het netto-inkomen van appellante in de periode van september 2008 tot september 2013 niet onder de voor haar geldende minimumnorm is gedaald.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar netto-inkomen wel onder de voor haar geldende minimumnorm is gedaald. De inkomsten uit een ontslagvergoeding dienen bij de vaststelling van het netto inkomen buiten beschouwing te worden gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten om eerst met ingang van september 2012 een nabestaandenuitkering aan appellante toe te kennen.
4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 33, vierde lid, van de ANW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Wanneer daarvan sprake is hanteert de Svb het beleid dat van de bevoegdheid om af te wijken van de eerste volzin slechts gebruik wordt gemaakt als tevens sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene.
4.3.1.
Volgens het beleid van de Svb is er sprake van financiële hardheid indien een persoon schade heeft geleden als gevolg van het niet aanvragen van de uitkering waarop hij op grond van de desbetreffende aanspraakgevende gebeurtenis recht zou hebben gehad. Deze schade wordt geacht te zijn opgetreden indien zijn netto-inkomen mede door het niet tijdig aanvragen van de desbetreffende uitkering, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald in de periode welke is gelegen tussen de datum van de aanspraakgevende gebeurtenis en de datum die ligt één jaar voor de aanvraag. Voor de bepaling van het netto-inkomen worden alle inkomensbestanddelen van de gerechtigde en zijn eventuele partner, zoals bijvoorbeeld inkomen uit arbeid, uitkeringen, bovenwettelijke pensioenen of inkomen uit vermogen, in aanmerking genomen. Als minimumnorm voor toepassing op de ANW geldt het maximale nettobedrag aan nabestaandenuitkering als bedoeld in artikel 17 van de ANW, eventueel vermeerderd met de halfwezenuitkering als bedoeld in artikel 25 van de ANW (zoals dit artikel gold tot 1 juli 2013), voor zover hierop in de periode waarover de eventuele financiële
hardheid wordt beoordeeld, recht zou hebben bestaan.
4.4.
Het hierboven weergegeven beleid wordt niet kennelijk onredelijk geacht. Niet gezegd kan worden dat het in aanmerking nemen van alle inkomensbestanddelen voor de bepaling van het netto-inkomen een kennelijke onredelijke invulling van de beleidsvrijheid van de Svb is. Dit betekent dat de Svb ook de inkomsten uit de ontslagvergoeding van appellante in aanmerking heeft kunnen nemen. Niet in geschil is dat het totale netto-inkomen van appellante, inclusief de ontslagvergoeding, boven de voor haar geldende minimumnorm uitstijgt. Dit betekent dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingangsdatum van de nabestaandenuitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de ANW september 2012 dient te zijn.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.H. Budde

UM