ECLI:NL:CRVB:2018:517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
17-2147 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar na onterecht gebruik van gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de [Dienst], werd beschuldigd van het raadplegen van de Gemeentelijke basisadministratie (gba) voor privédoeleinden. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme tip die leidde tot een strafrechtelijk onderzoek door de Rijksrecherche. De minister van Justitie en Veiligheid legde de disciplinaire straf van ontslag op, omdat de appellant in totaal 71 keer de gba had geraadpleegd voor niet-zakelijke doeleinden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kon worden toegerekend. De Raad benadrukte dat het aan de ambtenaar is om aan te tonen dat hij niet in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de eisen van betrouwbaarheid en integriteit die aan ambtenaren worden gesteld. De Raad wees ook op de Gedragscode integriteit van de [Dienst], die op intranet was gepubliceerd en waarin het gebruik van bedrijfsmiddelen voor privédoeleinden beperkt is toegestaan.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.A. Kooijman als voorzitter. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 februari 2018.

Uitspraak

17.2147 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 februari 2017, 16/4355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Achttienribbe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achttienribbe. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.D.H. van Hecke en E.J. Roos.
Als getuige is gehoord [naam getuige] , wonende te [woonplaats 2] , voormalig collega van appellant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1999 werkzaam als [functie] bij de [Dienst] ( [Dienst] ), laatstelijk op de locatie [locatie] .
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme brief, ingekomen bij de [Dienst] op 16 juli 2014, waarin onder meer is vermeld dat appellant geld verdient door informatie aan criminelen te verkopen, heeft de [Dienst] aangifte gedaan tegen appellant. In augustus 2014 is de Rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mogelijke ambtelijke corruptie door appellant.
1.3.
Op 16 april 2015 heeft de minister appellant meegedeeld dat hij wordt verdacht van handelingen die als plichtsverzuim respectievelijk strafbaar feit kunnen worden aangemerkt. Tevens is hem de toegang tot [Dienst] ontzegd voor de duur van het onderzoek of tot nadere besluitvorming dienaangaande.
1.4.
Bij brief van 8 juli 2015 is aan appellant meegedeeld dat naast het onderzoek dat door de Rijksrecherche is gestart eveneens een disciplinair onderzoek wordt ingesteld, dat zal worden uitgevoerd door het Bureau Integriteit.
1.5.
De resultaten van het disciplinair onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
9 september 2015. Dit rapport vermeldt onder meer dat in het onderzoek niet is vastgesteld dat appellant tegen betaling gegevens uit de databases van de [Dienst] heeft verkocht aan criminelen en dat ook het onderzoek door de Rijksrecherche dit niet heeft aangetoond. Wel is vastgesteld dat appellant de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans Basisregistratie Personen, tot welk systeem hij uit hoofde van zijn functie toegang had, heeft geraadpleegd voor privédoeleinden: hij heeft meerdere keren gegevens van familieleden, vrienden, collega’s en oudere alleenstaande vrouwen opgezocht in het systeem.
1.6.
Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft de minister bij besluit van 4 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit), aan appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij in ieder geval 71 keer de gba heeft geraadpleegd voor privédoeleinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Hij heeft toegegeven de gba voor privédoeleinden te hebben geraadpleegd en voor zover hij heeft willen aanvoeren dat hij niet wist dat dit niet was toegestaan, gaat de rechtbank hieraan voorbij, omdat de toepasselijke bepalingen uit de Gedragscode integriteit [Dienst] (Gedragscode) algemeen bekend waren. Het plichtsverzuim is hem ook toe te rekenen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van restverschijnselen van een eerder doorgemaakte TIA of beroerte ten tijde van de hem verweten gedraging niet in staat was de ontoelaatbaarheid van de gedraging in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en die gedraging achterwege te laten. De minister was dus bevoegd om appellant disciplinair te straffen. De rechtbank acht de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan en dat deze gedraging is aan te merken als plichtsverzuim.
4.2.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Appellant is hierin niet geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant als gevolg van een beroerte of wegens een andere oorzaak ten tijde van de hem verweten gedraging niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedraging in te zien, overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedraging achterwege te laten.
4.3.
Nu sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim was de minister bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.4.
Anders dan appellant heeft betoogd, acht de Raad de opgelegde straf van ontslag, gezien de aard en ernst van de gedraging in het licht van de terecht gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit van ambtenaren van de [Dienst] , niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Appellant heeft veelvuldig de gba geraadpleegd voor niet-zakelijke doeleinden. Met het hem verweten gedrag heeft appellant het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen geschaad. De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder zijn goede en lange staat van dienst en de financiële gevolgen van het ontslag, kunnen niet tot de conclusie leiden dat het strafontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. De verwijzing van appellant naar de cultuur op zijn werk baat hem niet. Zelfs als sprake zou zijn van een zekere cultuur binnen de afdeling van appellant, waarbij wel vaker de gba voor niet-zakelijke doeleinden werd geraadpleegd, verontschuldigt dit het handelen van appellant niet. Hij blijft immers verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Dat op de werkvloer weinig aandacht werd besteed aan het onderwerp “integriteit”, appellant niet dan wel onvoldoende is voorgelicht over en is begeleid in het omgaan met vertrouwelijke en persoonlijke gegevens en in de Gedragscode niets is opgenomen over het raadplegen van de gba, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De minister heeft in dit verband verwezen naar de Gedragscode die op intranet was geplaatst en waarin staat vermeld dat het gebruik van bedrijfsmiddelen voor privédoeleinden niet of slechts zeer beperkt is toegestaan en dat betrouwbaarheid ook betrekking heeft op het zorgvuldig omgaan met informatie.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H. Benek en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A. Mansourova

HD