ECLI:NL:CRVB:2018:507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/6347 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening op basis van niet ingeleverde stukken en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden niet opgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Oldambt had de bijstand van de appellant opgeschort omdat hij niet alle gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Na een onderzoek door een bijzonder controleur, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip, heeft het college besloten de bijstand van de appellant te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant procesbelang had bij de beoordeling van de opschorting van de bijstand. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten op basis van de wetgeving, omdat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad oordeelde ook dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden, ongeacht of hij winst had gemaakt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant in hoger beroep, die werden begroot op € 501,-. Het college werd ook verplicht om het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

16.6347 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 september 2016, 16/937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van der Veen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 14 september 2017 heeft het college een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 25 oktober 2017 heeft appellant hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en [naam] ( [X] ) ontvangen tezamen sinds 21 juni 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Het college heeft appellant bij besluit van 2 mei 2012 toestemming verleend om werkzaamheden uit te voeren als marginaal zelfstandige voor de periode van één jaar, te weten van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013. Daarbij is aan appellant de verplichting opgelegd naar behoren een administratie te voeren en binnen zes maanden na afloop van een boekjaar de jaarrekening, belastingaangifte en overige inkomstengegevens over te leggen. Daarnaast is aan appellant de verplichting opgelegd maandelijks op het inkomstenformulier melding te maken van de inkomsten die hij heeft genoten en het college wekelijks te informeren over welke werkzaamheden hij die week zal verrichten.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip in september 2014, inhoudend dat appellant producten verkoopt op Markplaats en Facebook, is een bijzonder controleur van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (bijzonder controleur) op verzoek van het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur dossieronderzoek verricht, onderzoek op Facebook gedaan en informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en Marktplaats. Verder heeft de bijzonder controleur bij brief van 4 februari 2015 appellant en [X] uitgenodigd voor een gesprek op 18 februari 2015. Daarbij heeft de bijzonder controleur appellant en [X] verzocht naar dit gesprek afschriften van al hun bankrekeningen vanaf 21 juni 2010 mee te brengen.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant en [X] met ingang van 3 maart 2015 opgeschort. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant en [X] op 18 februari 2015 niet alle bankafschriften van alle op hun naam staande bankrekeningen hadden meegebracht. Het college heeft appellant en [X] uitgenodigd voor een gesprek op
17 maart 2015 en heeft hen daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk tijdens dat gesprek de ontbrekende afschriften van een rekening bij SNS Bank en een rekening bij ING Bank over te leggen. Appellant heeft tegen het besluit van 3 maart 2015 bezwaar gemaakt. Op het gesprek van 17 maart 2015 heeft appellant de ontbrekende bankafschriften ingeleverd. Het college heeft daarop de opschorting ongedaan gemaakt en de bijstand over de maand maart 2015 uitbetaald. Appellant en [X] hebben nadien op verzoek van het college de boekhouding van al hun bedrijven overgelegd. De bijzonder controleur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 1 juni 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en [X] over de periode van 1 juni 2012 tot en met 30 september 2014 te herzien, met uitzondering van de periodes van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 en de maand december 2013, waarin de bijstand is ingetrokken (periodes in geding), en de over deze periodes verleende bijstand tot een bedrag van € 14.111,96 van appellant en [X] terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en [X] de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, doordat zij in die periode werkzaamheden in hun eigen bedrijf hebben verricht en daaruit inkomsten hebben ontvangen waarvan zij geen melding hebben gemaakt aan het college. Bij het bestreden besluit is tevens het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant procesbelang heeft bij beoordeling van de tegen de opschorting aangevoerde gronden nu hij heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
4.2.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten indien de belanghebbende de voor verlening van bijstand belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij besluit van 3 maart 2015 ten onrechte het recht op bijstand heeft opgeschort, omdat in de brief van 4 februari 2015 niet voldoende concreet was vermeld welke gegevens tijdens het gesprek op 18 februari 2015 ingeleverd hadden moeten worden. Bovendien moest voor de afschriften van de SNS-bankrekening worden betaald, zodat appellant niet verweten kan worden dat hij die afschriften niet heeft ingeleverd. De afschriften van de ING-rekening heeft appellant niet overgelegd, omdat dit een zakelijke rekening betreft.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college in de brief van 4 februari 2015 duidelijk en concreet vermeld dat appellant op 18 februari 2015 alle afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen diende over te leggen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant had moeten begrijpen dat hij op 18 februari 2015 ook alle afschriften van de op zijn naam staande zakelijke bankrekeningen had dienen mee te brengen. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant voor het opvragen van afschriften van zijn bankrekening bij SNS Bank diende te betalen, niet maakt dat hem niet kan worden verweten dat hij de afschriften van deze rekening niet heeft overgelegd. Het college was dan ook bevoegd om het recht op bijstand met ingang van 3 maart 2015 op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW op te schorten.
Herziening en intrekking
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de perioden in geding inkomsten uit arbeid heeft verworven door het verrichten van werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan aan het college geen melding heeft gemaakt.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij slechts van winst melding moest maken aan het college. Nu hij geen winst heeft gemaakt, heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten of winst worden genoten. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college bij de herziening en intrekking ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten die hij heeft moeten maken om inkomsten te genereren.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Naar vaste rechtspraak (uitspraken van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:411, en 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:578) wordt bij de vaststelling van de inkomsten geen rekening gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. Dit betekent dat het college terecht bij de vaststelling van het recht op bijstand de inkomsten volledig in aanmerking heeft genomen.
Terugvordering
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de door het college opgestelde berekening van de terugvordering onjuist is. In dat kader heeft appellant erop gewezen dat in deze berekening een discrepantie bestaat tussen de inkomsten die dienen te worden gekort en de netto vordering die resteert.
4.11.
Naar aanleiding van wat ter zitting besproken is heeft het college bij brief van
14 september 2017 een nieuwe berekening van de terugvordering overgelegd. Daarbij heeft het college te kennen gegeven dat de basis voor deze berekening de zakelijke inkomsten zijn geweest die appellant in de te boordelen periode heeft genoten. Voor zover deze inkomsten in een bepaalde maand hoger waren dan de bijstandsnorm is de bijstand over die maand ingetrokken en voor zover de inkomsten over een bepaalde maand lager waren dan de bijstandsnorm is de bijstand over die maand herzien. Verder is de terugvordering niet gebruteerd. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de eerder opgestelde berekening niet juist was en dat het totaal terug te vorderen bedrag € 20.985,07 had moeten bedragen. Omdat het bestreden besluit ziet op een terugvordering tot een bedrag van
€ 14.111,96, past het college het terug te vorderen bedrag niet aan.
4.12.
Appellant heeft ten aanzien van de nieuwe berekening van de terugvordering de
onder 4.10 genoemde beroepsgrond gehandhaafd.
4.13.
Gelet op 4.11 berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft het college met de bij brief van 14 september 2017 overgelegde berekening wel inzichtelijk gemaakt hoe de terugvordering tot stand is gekomen. Er bestaat in deze berekening niet langer een discrepantie tussen de inkomsten die zijn gekort en de netto vordering. De door appellant tegen de berekening van de terugvordering aangevoerde beroepsgrond treft daarom geen doel. Nu uit de nieuwe berekening blijkt dat het terug te vorderen bedrag € 20.985,07 had moeten bedragen en het college de oorspronkelijke terugvordering van € 14.111,96 heeft gehandhaafd, is appellant door de berekeningsfout niet benadeeld. Het gebrek in het bestreden besluit wordt daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.13 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 501,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 170,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD