ECLI:NL:CRVB:2018:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/2828 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten naar Luxemburg na detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die van 15 november 2007 tot en met 23 januari 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in verband met een strafbaar feit van 24 januari 2014 tot 8 juli 2014 in voorarrest gezeten. Na zijn detentie heeft hij bijstand aangevraagd voor de reis- en verblijfskosten die hij moest maken om zich twee keer per maand in Luxemburg te melden, zoals opgelegd door de autoriteiten daar. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten niet aan Nederland zijn verbonden, in lijn met het territorialiteitsbeginsel.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de WWB op het moment van de aanvraag nog van toepassing was, ondanks de intrekking van de wet per 1 januari 2015. De Raad heeft geconcludeerd dat de gevraagde kosten voor bijstandsverlening niet in aanmerking komen, omdat deze niet aan Nederland zijn verbonden. Bovendien heeft de Raad het beroep van de appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen, omdat dit niet de verplichting met zich meebrengt om bijstand te verlenen voor kosten die buiten Nederland zijn gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2828 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 maart 2016, 15/5255, 15/5345 en 15/5346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Salim, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Namens appellant is mr. Salim verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 15 november 2007 tot en met 23 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in verband met de verdenking van een strafbaar feit in de periode van 24 januari 2014 tot 8 juli 2014 in [land] in voorarrest gezeten. Het college heeft in verband met de detentie van appellant de bijstand beëindigd. Het voorarrest is met ingang van 8 juli 2014 beëindigd onder voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat appellant zich elke eerste en vijftiende van de maand bij de politie in [land] meldt.
1.2.
Na zijn detentie is appellant bij zijn ouders gaan wonen in [gemeente] . Met ingang van 13 augustus 2014 heeft het college appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, omdat hij de noodzakelijke kosten van bestaan kan delen met een ander.
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op 2 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor de reis- en verblijfskosten die hij moet maken in verband met de verplichting zich twee keer in de maand in Luxemburg te melden.
1.4.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 15 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit), afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de gevraagde kosten op grond van het territorialiteitsbeginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen dit deel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader het omdat het bezwaarschrift tegen het op grond van de WWB genomen besluit op de aanvraag is ingediend voor 1 januari 2015.
4.2.
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3308) sluit het aan de WWB ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Dit brengt mee dat voor bijstandsverlening in de door appellant gevraagde reis- en verblijfkosten geen plaats is, aangezien deze kosten niet aan Nederland zijn verbonden. Het college heeft de aanvraag terecht afgewezen.
4.4.
Anders dan appellant aanvoert strekt het recht op family life van artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zover dat het college verplicht zou zijn om appellant in staat te stellen zich te melden, teneinde te voorkomen dat hij weer in detentie geraakt, omdat hij dan zijn recht op family life met zijn jongste kind niet kan uitoefenen. Het beroep op het universele recht van menselijke waardigheid leidt niet tot een ander oordeel. Dit is alleen al niet het geval omdat niet duidelijk is dat en waarom een eventuele rechtmatige detentie in Luxemburg zou leiden tot strijd met dat universele recht.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A. Stehouwer en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD