ECLI:NL:CRVB:2018:481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/1146 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over WGA-vervolguitkering en schending van het beginsel van equality of arms

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WGA-vervolguitkering. Appellant ontving sinds 31 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 57%. Het Uwv besloot op 19 februari 2014 dat zijn uitkering zou eindigen op 30 mei 2014 en dat hij vanaf die datum een WGA-vervolguitkering zou ontvangen, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en vroeg om een hogere uitkering. Het Uwv erkende weliswaar een toename van zijn arbeidsongeschiktheid tot 63,11%, maar handhaafde de hoogte van de uitkering.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts geen toename van zijn psychische beperkingen had vastgesteld en dat hij in bewijsnood verkeerde, waardoor hij niet in staat was om voldoende medische informatie aan te leveren. Hij stelde dat het beginsel van equality of arms was geschonden, omdat hij niet over de middelen beschikte om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er zorgvuldig onderzoek was gedaan door de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de rechtspositie van appellant door het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

16.1146 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2016, 15/2124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 31 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57%. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant eindigt op 30 mei 2014 en dat aan hem met ingang van deze datum een WGA-vervolguitkering wordt toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
1.2.
Appellant heeft op 11 maart 2014 bij het Uwv een brief ingediend, waarin hij te kennen gaf dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd en dat hij in aanmerking wenste te komen voor een hogere WGA-uitkering. Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat weliswaar sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid tot 63,11%, maar dat de hoogte van de vervolguitkering niet wijzigt, omdat dit percentage eveneens valt binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 16 juli 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen, waarbij alle beschikbare medische informatie, waaronder het door appellant in bezwaar ingebrachte rapport van verzekeringsarts Kuckelkorn van 22 april 2013, kenbaar door de verzekeringsartsen is betrokken bij de medische beoordeling. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgesteld in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) geen grond is. De geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit het standpunt heeft gehandhaafd dat de uitkering van appellant ongewijzigd wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen toename van de psychische beperkingen is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu uit het door hem ingediende rapport van verzekeringsarts Kuckelkorn van 22 april 2013 blijkt dat deze verzekeringsarts in april 2013 geen mogelijkheden voor hem zag om werkzaamheden te verrichten, gelet op de aanwezige beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren. Dit wordt ondersteund door de informatie van de huisarts, waaruit blijkt dat deze in december 2013 constateerde dat appellant verder lijkt af te zakken in mogelijk paranoïde wanen en zinspelingen op zelfdoding maakt. Primair heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat, gelet op het rapport van Kuckelkorn, sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden op de datum in geding van 1 oktober 2013. Ter zitting van de Raad heeft appellant hieraan toegevoegd dat, voor zover de Raad hierin niet meegaat, hij zich beroept op schending van het beginsel van equality of arms, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Hij heeft hiertoe uiteengezet dat hij in bewijsnood verkeert, omdat hij vanuit een situatie van schuldsanering (Wet schuldsanering natuurlijke personen WSNP), niet beschikt over de financiële middelen om nadere medische informatie bij behandelaars op te vragen, noch om zelf een medische expertise te laten verrichten. Hij heeft de Raad verzocht om deze ongelijkheid op te heffen door een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hiertoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 maart 2016 nader gerapporteerd. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens bij rapport van 18 maart 2016 nader gemotiveerd dat de al eerder geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, samensteller electrotechnische apparatuur en machinebediende inpak/verpakkingsmachine geschikt zijn te achten voor appellant en in deze vorm ook voorkwamen op de arbeidsmarkt op de datum in geding van 1 oktober 2013, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld op 64,21% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.571,57 per maand, wat leidt tot ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat het rapport van Kuckelkorn is opgemaakt ter beoordeling van de sollicitatieplicht in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), wat een ander wettelijk kader is dan het onderhavige. Dit standpunt wordt gevolgd. De FML is vastgesteld binnen het kader van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, van het Sb omschreven situaties van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, omdat hij niet is opgenomen in een ziekenhuis en geen sprake is van bedlegerigheid of lichamelijk dan wel psychisch niet zelfredzaam zijn in het dagelijks leven. Uit de voorhanden medische informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van psychiater Waterreus (Altrecht) van 17 februari 2014,
20 februari 2014 en 20 mei 2014, van GZ-psycholoog Essatibi (NOAGG) van 23 januari 2012, van GZ-psycholoog Visser (NOAGG) van 20 februari 2014 en van 11 augustus 2014 en van huisarts Raven van 18 april 2014 en 22 augustus 2014, blijkt niet dat het psychiatrisch toestandsbeeld ten opzichte van de voorgaande verzekeringsgeneeskundige beoordeling in mei 2012 veranderd is. De voorhanden zijnde medische informatie bevat geen aanwijzingen dat de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de FML van 6 mei 2014, overschat is. Met de psychische klachten van appellant is rekening gehouden. Er zijn extra beperkingen opgenomen wegens de aandoening aan de knie. Met de longklachten van appellant is rekening gehouden, maar van toegenomen beperkingen blijkt niet uit de informatie van de behandelend sector.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant voor het eerst beroep gedaan op schending van het beginsel van equality of arms en de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijke medische deskundige. Het argument van appellant dat de rechtbank hieraan in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen aandacht heeft besteed treft dan ook geen doel, nu deze grond in de beroepsprocedure niet is ingebracht, noch is verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2017 volgt uit het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12) dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellant heeft in de bezwaarfase naast het rapport van Kuckelkorn zijn medisch dossier van de huisarts ingebracht. Hierbij is een groot aantal stukken ingediend van zijn behandelende psychologen Essabiti en Visser, psychiater Waterreus, orthopedisch chirug, MDL-arts, cardioloog en longarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich, onder meer op basis van al deze stukken, een oordeel gevormd over de beperkingen van appellant. In beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van Kuckelkorn en het door hem in bezwaar ingediende volledige medische dossier, aangevoerd dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is en in strijd is met de conclusies vanuit de behandelend sector en ook met die van Kuckelkorn. Onder deze omstandigheden slaagt het beroep van appellant op schending van het beginsel van equality of arms niet. Appellant heeft in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om in voldoende mate weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
4.5.
De geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) bij rapporten van 6 juni 2014,
27 februari 2015 en 15 juni 2015. Hierbij is met name afdoende rekening gehouden met de beperkte belastbaarheid van appellant ten aanzien van samenwerken en staan, zoals vastgesteld in de FML.
4.6.
In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij nader rapport van
18 maart 2016 aanleiding gezien om actuelere versies te selecteren van de eerder aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Dit heeft geen gevolgen voor de inhoud van en belasting in de functies, maar wel voor de bijbehorende uurlonen, waardoor de resterende verdiencapaciteit, die was vastgesteld op € 1.621,68 per maand, nu wordt vastgesteld op
€ 1.571,57 per maand. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt hierdoor verhoogd van 63,11 naar 64,21. Dit heeft ook gevolgen voor de inkomenseis. Op grond van de vaste rechtspraak van de Raad in dit kader (uitspraken van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1 en van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471) heeft dit een wijziging van de rechtspositie van appellant tot gevolg en betekent dit dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellant ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
4.7.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.002,- (2 punten) in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard en het verzoek om de ten behoeve van het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden is afgewezen;
  • herroept het besluit van 16 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar van 13 maart 2015;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 3.006,- ;
  • bepaalt dat het Uwv de door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 169,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) R. E. Bakker
(getekend) H. Achtot

SS