ECLI:NL:CRVB:2018:472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
17-1613 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 1 juli 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een anonieme tip dat hij zwart werkte en niet op het opgegeven adres woonde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de opschorting en intrekking van de bijstand, evenals een terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de juiste wijze op de hoogte is gesteld van de besluiten en dat hij niet in staat was om de gevraagde transactieoverzichten te overleggen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde informatie heeft verstrekt. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, en dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. De opgelegde boete wordt eveneens bevestigd, omdat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt die nodig was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand.

Uitspraak

17/1613 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2017, 16/4199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het college, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juli 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 23 januari 2015 dat appellant zwart werkte en niet woonde op het door hem opgegeven adres, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek kwam onder meer naar voren dat appellant vanaf 25 februari 2015 met een briefadres stond ingeschreven in basisregistratie personen in [woonplaats] . Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college, na opschorting van het recht op bijstand vanaf 4 maart 2015, de bijstand van appellant met ingang van de datum van opschorting ingetrokken, een bedrag aan ten onrechte uitbetaalde bijstand van appellant teruggevorderd, appellant een waarschuwing gegeven en de bijstand met ingang van 4 maart 2015 met 20% verlaagd. Aan de opschorting, intrekking en terugvordering lag ten grondslag dat appellant onder meer de gevraagde transactieoverzichten van zijn creditcard (creditcard) over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 10 maart 2015 niet had overgelegd. Aan de verlaging lag ten grondslag dat appellant geen woonkosten betaalde. Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het college de besluiten tot opschorting, intrekking en terugvordering van (het recht op) bijstand en de waarschuwing ingetrokken. Uit het aan dat besluit ten grondslag liggende rapport blijkt dat de besluiten op verzoek van een juridisch adviseur van de gemeente Rotterdam zijn ingetrokken omdat sprake was van een malafide bewindvoerder.
1.3.
In het kader van nader onderzoek naar de financiële situatie en de woonsituatie van appellant heeft een toezichthouder werkzaam bij de gemeente Rotterdam (toezichthouder) appellant onder meer bij brief van 28 juli 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 3 augustus 2015. Daarbij heeft de toezichthouder appellant tevens verzocht een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen, waaronder de transactieoverzichten van de creditcard over de periode van 1 juli 2014 tot en met 27 juli 2015. Appellant is verschenen, maar heeft niet alle gevraagde gegevens, waaronder de transactieoverzichten, overgelegd. Vervolgens heeft het college bij besluit van 3 augustus 2015 (besluit 1) het recht op bijstand vanaf 3 augustus 2015 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld onder meer de gevraagde transactieoverzichten uiterlijk 10 augustus 2015 alsnog over te leggen. Daarbij heeft het college appellant gewaarschuwd dat als hij hieraan onvoldoende gevolg geeft de bijstand wordt beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand met ingang van 3 augustus 2015 ingetrokken op de grond dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de geboden herstelmogelijkheid.
1.5.
Op grond van de resultaten van het in 1.3 vermelde nader onderzoek, als neergelegd in een rapport van 17 augustus 2015, heeft het college bij besluit van 11 september 2015 (besluit 3) de bijstand over de periode van 12 februari 2014 tot en met 8 oktober 2014 herzien en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 3.238,62 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant in die periode geen recht had op een toeslag van 20% omdat hij geen zelfstandige woning had.
1.6.
Op grond van de resultaten van het nader onderzoek heeft het college voorts bij besluit van 14 september 2015 (besluit 4) de bijstand over de periode van 9 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 6.040,31 van appellant teruggevorderd. Aan besluit 4 ligt ten grondslag dat appellant geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en/of verblijfplaats in de periode van 9 oktober 2014 tot en met 28 april 2015 en dat in de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 juni 2015 bedragen zijn gestort en bijgeschreven op zijn bankrekening over de herkomst waarvan appellant onvoldoende verifieerbare inlichtingen heeft verstrekt. Gelet hierop heeft het college die bedragen aangemerkt als inkomsten die ten onrechte niet zijn gekort en daarom de als gevolg daarvan ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 28 oktober 2015 (besluit 5) heeft het college appellant een boete van € 3.530,- opgelegd.
1.8.
Bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, de bezwaren tegen de besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen
besluit 5 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.160,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting (besluit 1)
4.1.
Niet in geschil is dat appellant pas op 9 december 2015 tegen besluit 1 bezwaar heeft gemaakt. Appellant voert aan dat besluit 1 alleen aan zijn toenmalige bewindvoerder is toegezonden en niet aan hem persoonlijk bekend is gemaakt, zodat de bezwaartermijn geen aanvang heeft genomen en het college hem ten onrechte niet in zijn bezwaar heeft ontvangen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het college besluit 1 niet op de juiste wijze aan hem bekend heeft gemaakt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. In besluit 1 staat expliciet vermeld dat op 3 augustus 2015 van dat besluit een exemplaar persoonlijk aan appellant is uitgereikt. Op die datum heeft ook een gesprek met appellant plaatsgevonden. Dat besluit 1 bij dat gesprek daadwerkelijk aan hem is uitgereikt, wordt bevestigd door de inhoud van het e-mailbericht van [naam L] (L) van 11 augustus 2015. L gaat in dat, namens appellant aan een medewerker van de gemeente Rotterdam gezonden bericht in op de in besluit 1 voor het eerst opgevraagde gegevens omtrent de geblokkeerde rekening van de [naam bank 1] van appellant. Gelet hierop heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Intrekking na opschorting (besluit 2)
4.3.
Uit 4.2 volgt dat besluit 1 in rechte onaantastbaar is geworden, zodat ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 3 augustus 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5.
Niet in geschil is dat de gevraagde transactieoverzichten van de creditcard gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van de bijstand en dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd.
4.6.
Anders dan appellant aanvoert, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft weliswaar gesteld dat [naam bank 2] , waarbij appellant de creditcard heeft aangeschaft, hem al in augustus 2015 tegenwerkte en hem de betreffende transactieoverzichten niet wilde verstrekken, maar niet is gebleken dat appellant het college hiervan voor het einde van de hem bij besluit 1 geboden hersteltermijn op de hoogte heeft gesteld of het college binnen die termijn heeft verzocht om uitstel. De stelling dat zijn ex-vriendin misbruik heeft gemaakt van zijn creditcard en dat hij ook om die reden niet aan de transactieoverzichten kan komen, heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2015 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken
Herziening en terugvordering over de periode van 12 februari 2014 tot en met 8 oktober 2014 (besluit 3)
4.8.
Het college heeft aan besluit 3 ten grondslag gelegd dat appellant geen recht had op een toeslag van 20% omdat hij niet over zelfstandige woonruimte beschikte en geen woonlasten had.
4.9.
Appellant bestrijdt niet dat hij de periode van 12 februari 2014 tot en met 8 oktober 2014 niet over zelfstandige woonruimte beschikte. Hij voert echter aan dat het college de toeslag willens en wetens heeft toegekend wegens de extra kosten die appellant moest maken voor het zoeken naar woonruimte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft deze stelling niet met verifieerbare en controleerbare gegevens onderbouwd. De gedingstukken bieden voor dat standpunt evenmin enig aanknopingspunt.
4.10.
Appellant heeft niet aan het college heeft gemeld dat hij sinds 12 februari 2014 alleen beschikte over een briefadres. Eerst in een gesprek in verband met een werkintake op 3 juni 2015 heeft appellant aan het college gemeld dat hij geen officiële woning heeft maar een postadres aan [postadres] te [woonplaats] . Dit is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De beroepsgrond dat het college hem ten onrechte het verwijt maakt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan daarom evenmin slagen.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het college terecht de over de periode van 12 februari 2014 tot en met 8 oktober 2014 verstrekte toeslag heeft herzien en teruggevorderd. In de enkele stelling dat appellant door de terugvordering in ernstige problemen is gekomen, hoefde het college geen aanleiding te zien om op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien.
Herziening en terugvordering over de periode van 9 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015 (besluit 4)
4.12.
Aan besluit 4 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij zijn woon- of verblijfplaats in de periode van 9 oktober 2014 tot en met 28 april 2015 niet heeft gemeld als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college de in de maand juni 2015 contant op zijn bankrekening gestorte bedragen als inkomsten aangemerkt en als gevolg daarvan bijstand teruggevorderd.
4.13.
Appellant betwist dat hij met betrekking tot zijn woonsituatie de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij steeds woonachtig is geweest in [woonplaats] .
4.14.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op 8 juli 2015 en 3 augustus 2015 heeft de toezichthouder, op de eerste datum in gezelschap van een sociaal rechercheur, met appellant gesproken over onder andere zijn woonsituatie. Op 8 juli 2015 heeft appellant daarover verklaard dat hij geen woning of adres heeft, dat hij bij vrienden en soms bij zijn vriendin verblijft en dat hij alleen het adres van zijn vriendin weet waar hij soms één keer, soms twee keer en soms een paar weken slaapt. Verder heeft appellant toen verklaard dat hij twee à drie jaar geleden zijn huis is kwijtgeraakt. Vanaf 9 oktober 2014 verbleef hij altijd bij vrienden, adressen weet hij niet. Toen hij zijn huis kwijtraakte, is hij naar zijn vriendin gegaan en toen de problemen kwamen, is hij weer vertrokken. Hij slaapt nog wel bij zijn vriendin, maar niet altijd. Hij weet niet meer wanneer het fout is gegaan en wanneer hij is vertrokken. Op
3 augustus 2015 heeft appellant onder meer verklaard dat hij soms een week en soms drie dagen in België verblijft. Gelet op deze verklaringen, die zijn neergelegd in twee mede door appellant ondertekende gespreksverslagen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen of onvolledige inlichtingen te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie. Met de enkele stelling dat hij steeds in [woonplaats] heeft gewoond, heeft appellant niet alsnog de benodigde duidelijkheid verschaft.
4.15.
Appellant voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat hij onder bewind stond en dat de eerste bewindvoerder malafide is gebleken, wat ertoe heeft geleid dat het college is teruggekomen op zijn eerdere besluit om de bijstand in te trekken. Appellant stelt dat het college heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door bij besluit 4 alsnog op grond van dezelfde redenen de bijstand in te trekken.
4.16.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Niet valt in te zien waarom het college na het tot stand komen van het bewind van een opvolgende bewindvoerder op grond van de resultaten van een nadien ingesteld nader onderzoek, niet meer tot intrekking en terugvordering van de bijstand had mogen overgaan.
Boete (besluit 5)
4.17.
Aan besluit 5 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting om het college op tijd de juiste informatie te verstrekken die van belang is om het recht op bijstand en/of de hoogte ervan vast te stellen.
4.18.
Appellant voert aan dat het college bij de vaststelling van de mate waarin hem de schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten, ten onrechte is uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Hij bestrijdt dat hij het college onvolledig heeft geïnformeerd.
4.19.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.10 en 4.14 volgt dat appellant het college niet deugdelijk heeft geïnformeerd over zijn feitelijke woonsituatie in de periode van 12 februari 2014 tot en met 28 april 2015. Reeds gelet hierop heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Van de schending van de inlichtingenverplichting valt hem ook een verwijt te maken. Het college was dan ook gehouden tot het opleggen van een boete. Het college is voorts terecht uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Appellant heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan het college bij het opleggen van de boete had moeten uitgaan van verminderde verwijtbaarheid. De opgelegde boete is evenredig.
Conclusie
4.20.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Dinleyici

HD