In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, samen met zijn echtgenote, had op 26 juni 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellant en zijn echtgenote over voldoende inkomsten uit verhuur beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote drie woningen verhuurden en dat de huuropbrengsten de bijstandsnorm overschreden. Appellant voerde aan dat hij niet vrijelijk over de huuropbrengsten kon beschikken, omdat deze bedoeld waren voor de betaling van woonlasten. De Raad oordeelde echter dat appellant feitelijk over de huuropbrengsten beschikte en deze ook daadwerkelijk gebruikte voor zijn levensonderhoud. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had besloten dat appellant en zijn echtgenote niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid om over inkomsten te beschikken in het kader van bijstandsverlening.