ECLI:NL:CRVB:2018:468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/463 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van huurinkomsten en de mogelijkheid tot beschikken over deze inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, samen met zijn echtgenote, had op 26 juni 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellant en zijn echtgenote over voldoende inkomsten uit verhuur beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote drie woningen verhuurden en dat de huuropbrengsten de bijstandsnorm overschreden. Appellant voerde aan dat hij niet vrijelijk over de huuropbrengsten kon beschikken, omdat deze bedoeld waren voor de betaling van woonlasten. De Raad oordeelde echter dat appellant feitelijk over de huuropbrengsten beschikte en deze ook daadwerkelijk gebruikte voor zijn levensonderhoud. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had besloten dat appellant en zijn echtgenote niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid om over inkomsten te beschikken in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

16.463 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 december 2015, 15/2409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tezamen met zijn echtgenote [naam B] (B) op 26 juni 2014 het college verzocht om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant en B woonden op dat moment in een koopwoning op het adres [adres 1] te [woonplaats] en waren eigenaar van - voor zover hier van belang - drie woningen, gelegen op de adressen [adres 2] [nummer X] , [adres 2] [nummer Y] en [adres 2] [nummer Z] te [woonplaats] , die zij verhuurden voor respectievelijk € 450,-, € 475,- en € 669,50 per maand.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant en B afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en B over voldoende inkomsten uit verhuur beschikten om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Appellant en B konden over de huuropbrengsten vrijelijk beschikken en zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de woning aan de [adres 2] [nummer Z] vanaf 1 juli 2014 niet meer werd verhuurd. Omdat de inkomsten meer bedragen dan de voor appellant en B geldende bijstandsnorm hebben zij geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant en B tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij en B niet over de middelen beschikten om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. In dit verband heeft hij gesteld dat de woning aan de [adres 2] [nummer Z] met ingang van 1 juli 2014 niet meer werd verhuurd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij en B niet vrijelijk over de huuropbrengsten konden beschikken omdat deze waren bedoeld om de woonlasten te betalen en niet om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. Zij hebben er daarbij op gewezen dat het college heeft gedoogd dat zij, als noodoplossing, de huurpenningen contant inden, zodat deze buiten het beslag vielen dat was gelegd op de panden en de bankrekeningen van appellant en B. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door telkens stukken op te vragen die hij al had ingeleverd en tevens niet alle ingeleverde stukken aan de rechtbank over te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode bestrijkt de periode van 26 juni 2014, de datum van de aanvraag, tot en met 10 augustus 2014, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen en inkomsten uit verhuur en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en B tot 1 juli 2014 maandelijkse inkomsten van
€ 450,-, € 475,- en € 669,50 hebben ontvangen uit de verhuur van de woningen aan de [adres 2] [nummer X] , [nummer Y] en [nummer Z] en dat de som van deze bedragen de voor appellant en B geldende bijstandsnorm overschreed. Ook is niet in geschil dat appellant en B ook nadien maandelijkse huurinkomsten van € 450,- en € 475,- hebben ontvangen uit de verhuur van de woningen aan de [adres 2] [nummer X] en [nummer Y] .
4.4.
De beroepsgrond dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de verhuur van de woning aan het adres [adres 2] [nummer Z] per 1 juli 2014 is beëindigd, slaagt niet.
4.4.1.
Het lag, anders dan appellant meent, op zijn weg om zijn stelling ter zake aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Hij is hierin niet geslaagd. Zoals appellant ter zitting zelf naar voren heeft gebracht, kan hij geen bericht van huuropzegging overleggen, noch enig ander stuk waaruit de beëindiging van de huurovereenkomst blijkt. Dit klemt te meer nu op het adres [adres 2] [nummer Z] ook in de periode vanaf 1 juli 2014 nog vier personen waren ingeschreven in de basisregistratie personen.
4.5.
De beroepsgrond dat appellant en B redelijkerwijs niet konden beschikken over de maandelijkse huurpenningen slaagt evenmin.
4.5.1.
De term beschikken in de zin van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB moet zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de gelden feitelijk te kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, beschikte hij feitelijk over de huuropbrengsten doordat hij deze contant in handen kreeg. Hij beschikte daarover voorts in die zin dat hij daarvan de kosten van levensonderhoud betaalde in plaats van de kosten van hypotheek en andere eigenaarslasten, waarvoor de huurpenningen volgens hem waren bestemd. Dat door deze keuze de schulden opliepen, doet er niet aan af dat hij over de betreffende gelden vrijelijk kon beschikken.
4.5.2.
De door appellant gestelde omstandigheid dat het college ten onrechte het op de bankrekeningen en de panden van appellant en B gelegde beslag niet heeft geëxecuteerd en de contante inning van de huurpenningen heeft gedoogd en zodoende heeft bijgedragen aan de situatie van appellant en B, doet er voorts niet aan af dat appellant en B de betreffende gelden konden aanwenden en hebben aangewend voor hun levensonderhoud.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.2 volgt dat appellant en B in de te beoordelen periode beschikten over huurinkomsten boven de voor hen geldende norm. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en B in die periode niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.7.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de beroepsgrond dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld niet ziet op de onderhavige procedure. Wat appellant in dit verband heeft gesteld behoeft daarom hier geen bespreking.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD