Uitspraak
16.6311 PW
OVERWEGINGEN
Omdat appellante vanaf 2005 niet meer afloste op de uit haar afgesproken betalingsregeling, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 28 november 2005 een bedrag van € 5.459,08 van appellante en haar toenmalige echtgenoot teruggevorderd. Omdat appellante en M vanaf september 2005 de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk zijn nagekomen jegens de Stadsbank, heeft het dagelijks bestuur, op verzoek van de Stadsbank, het openstaande saldo van de lening ten bedrage van € 800,20 op grond van de verleende borgstelling voldaan. Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) het bedrag van € 800,20 teruggevorderd van appellante en M. Daarbij zijn zij tevens gewezen op de nog openstaande vordering uit leenbijstand van € 5.292,91. Nadat het dagelijks bestuur een verzoek om kwijtschelding bij besluit van 21 oktober 2008 had afgewezen, heeft het dagelijks bestuur een betalingsregeling met appellante en M getroffen, welke in 2009 is verlengd. Omdat zij vanaf maart 2010 deze terugbetalingsverplichting niet nakwamen, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 18 mei 2010 het volledige nog openstaande bedrag van de leenbijstand van € 5.292,91 van appellante en M teruggevorderd. Tegen dit besluit hebben appellante en M geen bezwaar gemaakt. Nadat de betalingsregeling in november 2011 is gecontinueerd en appellante en M vanaf mei 2012 de terugbetalingsverplichting wederom niet nakwamen, is het dagelijks bestuur bij besluit van 11 juli 2012 overgegaan tot verrekening op grond van artikel 60a, eerste lid, van de WWB.