ECLI:NL:CRVB:2018:4310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
17/4119 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en hersteltermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierecht, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij niet de benodigde gegevens had aangeleverd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante stelde dat het college haar ten onrechte niet de gelegenheid had gegeven om haar aanvraag aan te vullen. De Raad oordeelde dat het college, ondanks de bekendheid van appellante met de procedure, haar een hersteltermijn had moeten bieden om de benodigde gegevens in te leveren. Het college had nagelaten deze zorgvuldigheid in acht te nemen, waardoor het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar verbeterde de gronden en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die op € 33,10 werden begroot.

Uitspraak

17.4119 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2017, 16/6867 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft bij e-mailbericht van 21 maart 2016 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van in totaal € 338,-.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het college dient te beschikken over voldoende gegevens om het recht op bijzondere bijstand op zorgvuldige wijze te kunnen vaststellen. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om hiervoor de benodigde gegevens aan te leveren. Appellante heeft bij haar aanvraag nagelaten het aanvraagformulier Minimaregelingen ingevuld en ondertekend en met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken (aanvraaggegevens) over te leggen. Gelet op de vele aanvragen om bijzondere bijstand die appellante indient, kon van haar redelijkerwijs worden verwacht dat zij bekend is met de gegevens die bij een aanvraag om bijzondere bijstand dienen te worden ingeleverd. Omdat appellante die gegevens niet heeft verstrekt, kan het recht op (bijzondere) bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze zaak om een aanvraag om (bijzondere) bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW, niet van toepassing zijn.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de afwijzing van haar aanvraag van 25 mei 2016 in wezen een buiten behandelingstelling is, omdat feitelijk geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Het college was om die reden gehouden om artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen. Doordat appellante niet in de gelegenheid is gesteld de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen, heeft het college gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onder 4.3 weergegeven beroepsgrond had appellante ook al aangevoerd in een eerder soortgelijk geding tussen partijen, waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:876 (uitspraak van 20 maart 2018). In rechtsoverweging 4.12 van deze uitspraak heeft de Raad reeds geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt. In de enkele herhaling van deze beroepsgrond in het onderhavige hoger beroep bestaat geen aanleiding om nu anders over deze beroepsgrond te oordelen.
4.5.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar aanvraag aan te vullen met de benodigde gegevens.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college appellante niet de gelegenheid heeft gesteld de aanvraaggegevens binnen een daarvoor gestelde termijn in te leveren. Het college heeft ter zitting het in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd dat het in de onderhavige situatie niet nodig was om appellante die gelegenheid te bieden, omdat zij door haar vele aanvragen om bijzondere bijstand ervan op de hoogte is dat zij deze stukken bij haar aanvraag dient in te leveren.
4.7.
Uit rechtsoverweging 4.6 tot en met 4.9 van de uitspraak van 20 maart 2018 volgt dat de aanvraaggegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Anders dan het college stelt, doet de enkele omstandigheid dat appellante bekend is met de omstandigheid dat deze gegevens nodig worden geacht voor de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand er niet aan af dat het college - uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing op de aanvraag - appellante ook in het kader van haar aanvraag van 21 maart 2016 een hersteltermijn had moeten bieden om de aanvraaggegevens in te leveren. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en daarmee genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
4.8.
Aansluitend moet worden bezien welk gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
4.9.
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellante tot en met de procedure in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad de aanvraaggegevens alsnog in te leveren. Nu zij dit heeft nagelaten, kan nog steeds niet vastgesteld worden of zij recht heeft op bijzondere bijstand.
4.10.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk was de aanvraaggegevens te verstrekken, omdat het college bekend was met haar financiële situatie en haar draagkracht over het jaar 2016 al was vastgesteld op nihil. Het inleveren van gegevens over haar draagkracht ten tijde van de aanvraag op 21 maart 2016 heeft daarom geen enkele zin. Het college kan het recht op bijzondere bijstand ook zonder deze gegevens vaststellen.
4.11.
Dit betoog slaagt niet. Het onder 4.10 weergegeven standpunt had appellante ook al ingenomen in het hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 20 maart 2018. Dat standpunt heeft de Raad in rechtsoverweging 4.7 en 4.8 van die uitspraak verworpen. In de enkele herhaling van dit standpunt in het onderhavige hoger beroep, bestaat geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Het college heeft terecht naar voren gebracht dat appellante de gegevens die nodig zijn om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen tot in hoger beroep had kunnen verstrekken. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijzondere bijstand nog steeds niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 33,10 in verband met door haar gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 33,10;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in het beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal

IJ