In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1996 en bekend met een verstandelijke beperking, had een indicatie aangevraagd voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De appellant was eerder geïndiceerd onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en had verzocht om de ingangsdatum van de nieuwe indicatie vast te stellen op 1 januari 2015. CIZ, de instantie die de indicatie verleent, had dit verzoek afgewezen en de ingangsdatum vastgesteld op 14 december 2015. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere indicaties en de verzoeken van de appellant. De Raad concludeert dat de appellant niet voldoet aan de uitzonderingen in de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2016 die het mogelijk maken om de ingangsdatum van de zorg eerder te laten ingaan dan de datum van het indicatiebesluit. De Raad oordeelt dat de appellant niet kan aantonen dat hij recht heeft op een eerdere ingangsdatum, omdat de zorgfuncties waarvoor hij geïndiceerd is, verschillen van de eerder verleende indicaties. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.
De uitspraak benadrukt het belang van de Beleidsregels en de voorwaarden waaronder een ingangsdatum van zorg kan worden vastgesteld. De Raad stelt dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de CIZ in redelijkheid heeft gehandeld. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten worden niet vergoed.