ECLI:NL:CRVB:2018:4261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
14/6814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, heeft zich op 20 augustus 2008 ziek gemeld na een flauwte op het werk. Het Uwv heeft in eerdere besluiten zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar heeft dit later herzien naar 68%. Appellant is het niet eens met deze herziening en stelt dat hij nog steeds 100% arbeidsongeschikt is, met als onderbouwing dat er sprake is van een conversiestoornis en niet van pseudo-epilepsie zoals het Uwv stelt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd die op 10 oktober 2017 rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige concludeert dat appellant op de datum in geding, 9 oktober 2013, inderdaad ernstige beperkingen had door zijn conversiestoornis. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de deskundige voorgestelde beperkingen niet gevolgd kunnen worden. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en herstelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant naar 100% per 9 oktober 2013, met recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14.6814 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2014, 14/2468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 27 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakx-van den Anker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft een verzekeringsarts van Ergatis B.V. als deskundige benoemd.
De deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, heeft op 10 oktober 2017 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
De deskundige heeft op 9 april 2018 nader gerapporteerd. Hierop hebben partijen wederom gereageerd.
De zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer, waar het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest bij werkgeefster als schoonmaker. Op 20 augustus 2008 heeft appellant zich ziek gemeld na op het werk te zijn flauwgevallen.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 augustus 2010 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde
WGA-uitkering per 14 mei 2013 eindigt en dat appellant vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 14 mei 2013 nader vastgesteld op 68%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 30 september 2013 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 9 oktober 2013.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2013 is bij besluit van
19 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 maart 2014. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant ongeschikt is voor de maatgevende functie van schoonmaker, maar geschikt voor de functies van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), schoonmaker gebouwen (SBC-code 111334) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat hij onveranderd 100% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant gaat het Uwv uit van een onjuiste diagnose: er is geen sprake van pseudo-epilepsie, maar van een conversiestoornis. Er zijn te weinig beperkingen in de FML opgenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar verklaringen van medisch adviseur I. Sevinc van april en juli 2015 en psychiater J.W. Roth van 24 april 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is sprake van pseudo-epilepsie, op grond waarvan sinds de invoering van DSM-V geen psychische, maar lichamelijke neurologische beperkingen aangewezen zijn. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 18 juni 2015, 21 juli 2015 en 3 augustus 2015.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat 9 oktober 2013 als datum in geding moet worden aangemerkt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant tot laatstgenoemde datum 100% was. Evenmin in geschil is dat de FML van 30 september 2013 (ook) op 9 oktober 2013 betrekking heeft. Ter beoordeling is of het Uwv de beperkingen van appellant per
9 oktober 2013 in de FML van 30 september 2013 juist heeft vastgesteld en of appellant in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4.2.
De door de Raad benoemde deskundige is in het bijzonder gevraagd of voor appellant op de datum in geding belemmeringen bestonden om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer en om te functioneren in openbare ruimten. In haar rapport van
10 oktober 2017 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat bij appellant op
9 oktober 2013 sprake was van een ernstige conversiestoornis met toevallen en convulsies en een stemmingsstoornis, alsmede van lumbago met pseudo-radiculaire klachten. Volgens de deskundige was er een marginale belastbaarheid. Uitgegaan moet worden van een zeer lage stressbestendigheid, omdat spanning leidt tot (toename van de) aanvallen. Er zal ook rekening gehouden moeten worden met de impact van de aanvallen zelf en daarnaast met een in enige mate verminderde rugbelastbaarheid. Zij is van mening dat als gevolg van de onderliggende ernstige psychische stoornis in de FML van 30 september 2013 meer beperkingen aan de orde waren in de rubrieken 1 en 2, het persoonlijk en sociaal functioneren, en dat stressverhogende aspecten verdergaand beperkt dienen te worden. In rubriek 3, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, acht zij een toevoeging aan de orde van een rustige werkomgeving. Voor een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag, ongeveer twintig uur per week bestaat geen aanleiding. Wel zijn er belemmeringen om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer, omdat als gevolg van optredende kleine aanvallen problemen kunnen ontstaan doordat appellant niet op het juiste moment adequate handelingen kan verrichten. Gezien de gemakkelijk te luxeren kleine aanvallen door spanningen zal de kans op het optreden van de aanvallen bij gebruikmaking van het openbaar vervoer naar verwachting ook nog toenemen. Voor het functioneren in openbare ruimten geldt dat de omstandigheden zullen moeten voldoen aan de gestelde beperkingen. Appellant is onder andere aangewezen op een rustige omgeving en het is de vraag of een openbare ruimte daar aan kan voldoen, aldus de deskundige.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 januari 2018 de onderbouwing van de beperkingen door de deskundige voor het vasthouden en verdelen van de aandacht nogal mager genoemd. Het is hem onduidelijk waarom appellant aangewezen zou zijn op intensieve begeleiding. Het beeld van appellant impliceert een verhoogd persoonlijk risico, maar daarbij is niet gezegd dat hij buiten de aanvallen om niet zelfstandig een taak uit zou kunnen voeren. De strekking van het rapport van de deskundige lijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sterk ingegeven vanuit een psychiatrische optiek, echter de conversiestoornis komt niet meer voor in de DSM-V doordat een conversiestoornis niet meer als een psychiatrische maar als een neurologische stoornis wordt gezien. Vanuit dat perspectief dienen de beperkingen te worden afgestemd op epilepsie en zou volstaan kunnen worden met een beperking voor persoonlijk risico, werktijden en zware fysieke arbeid. Beperkingen in sociaal functioneren zijn niet aan de orde, omdat deze geënt zijn op een psychiatrische stoornis. Uitgaande van een pseudo-epilepsiebeeld is dan ook geen beperking voor openbaar vervoer vereist, omdat een dergelijke beperking bij epilepsie evenmin nodig is.
4.4.
Appellant heeft in zijn brief 31 augustus 2017 verzocht het oordeel van de deskundige te volgen en de FML van 30 september 2013 aan te passen met de door de deskundige voorgestane beperkingen.
4.5.
In het aanvullende rapport van 9 april 2018 heeft de deskundige een nadere toelichting gegeven. Volgens de deskundige wordt de conversiestoornis nog steeds genoemd in de
DSM-V. Bij appellant is sprake van een ernstige psychiatrische stoornis, waarbij voldoende geobjectiveerde neurologische verklaringen ontbreken. Zij heeft daarbij op de frequentie van de kleine aanvallen gewezen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 april 2018 aangevoerd dat de conversiestoornis nog wel genoemd wordt in de DSM-V, maar dat in de DSM-IV de conversiestoornis werd geclassificeerd onder de somatoforme stoornissen, terwijl in de
DSM-V bij de conversiestoornis de toevoeging “neurologisch” is geplaatst; er wordt gesproken van een “functioneel neurologische symptomenstoornis". Daarom moet bij appellant worden gesproken van een functioneel neurologische symptomencomplex, waarbij het accent van de beperkingen ligt bij de pseudo-epileptische insulten en niet bij een psychiatrische stoornis gepaard gaande met diverse, waaronder forse, beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren, zoals door de deskundige ingeschat.
4.7.
De Raad begrijpt de opvattingen van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zo, dat zij het erover eens zijn dat appellant een conversiestoornis heeft maar van mening verschillen over de kwalificatie van deze stoornis in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Volgens de deskundige is sprake van een aandoening waarvoor met name psychische beperkingen aangewezen zijn, terwijl volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld moet worden of aanleiding bestaat om lichamelijke, neurologische beperkingen aan te nemen.
4.8.
Vaste rechtspraak is dat een diagnose als zodanig niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3139). In een individuele situatie moet steeds worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid. Toegepast op de situatie van appellant leidt een vergelijking van de enerzijds door de deskundigen en anderzijds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgestane beperkingen tot het volgende.
4.9.1.
De deskundige is in haar rapport van 10 oktober 2017 tot extra beperkingen in de FML gekomen op de items 1.1, vasthouden aandacht, 1.2, verdelen aandacht, 1.8, regelmatige verstoringen door aanvallen, 1.9.3, rechtstreeks toezicht, 1.9.5, voorspelbare werksituatie,
2.6, emotionele problemen van derden, 2.9, samenwerken, 2.10, niet zelfstandig reizen,
2.12.1, klantcontacten, 2.12.2, patiëntcontacten, 2.12.5, leidinggeven en 3.10, rustige werkomgeving. Uit de overwegingen van de deskundige is af te leiden dat deze beperkingen zijn ingegeven door de zeer lage stressbestendigheid bij appellant, omdat spanning leidt tot (toename van de) epilepsieaanvallen.
4.9.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 januari 2018 gemotiveerd uiteengezet waarom hij geen aanleiding ziet beperkingen aan te nemen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht (1.1 en 1.2), intensieve begeleiding (1.9.3) en reizen met openbaar vervoer (2.10). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou volstaan kunnen worden met beperkingen ten aanzien van persoonlijk risico, werktijden en zware fysieke arbeid. Beperkingen in sociaal functioneren zijn volgens hem niet aan de orde.
4.9.3.
Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal van de door de deskundige genoemde beperkingen niet heeft becommentarieerd. Zijn (algemene) opvatting over de door de deskundige voorgestane beperkingen dat op grond van de medische problematiek van appellant – behoudens ten aanzien van persoonlijk risico – geen aanleiding bestaat voor beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, strookt niet met de FML van 30 september 2013. Daarin zijn immers met oog op de aanvallen van appellant zowel voor persoonlijk als sociaal functioneren diverse beperkingen opgenomen. Gelet daarop ontbreekt een overtuigende toelichting van het Uwv op zijn stelling dat er aanleiding bestaat om de deskundige ook niet te volgen in de niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep becommentarieerde beperkingen, waaronder die ten aanzien van klant- en patiëntcontacten (2.12.1 en 2.12.2). Bovendien is niet betwist dat appellant aangewezen is op een rustige werkomgeving (3.10). Voor de beoordeling van de geschiktheid voor de geselecteerde functies wordt dan ook tot uitgangspunt genomen dat appellant, wat er ook zij van het meningsverschil tussen de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, als gevolg van de conversiestoornis niet in staat is om arbeid te verrichten waarin klant- en patiëntcontacten voorkomen of in een werkomgeving die niet rustig is.
4.10.
In de functie van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) is sprake van schoonmaakwerkzaamheden die verricht worden in een ziekenhuis. Daarbij is sprake van een kenmerkende belasting op item 2.12.2, omgaan met patiënten: “
Men wordt zijdelings geconfronteerd met het leed van patiënten, op een patiëntenkamer en worden ook door patiënten aangesproken. Moet daar goed mee omgaan”. In tegenstelling tot wat in het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 oktober 2013 staat is in deze functie dus wel sprake van patiëntcontact. Hieruit vloeit voort dat ook geen sprake is van een rustige werkomgeving in die zin dat stressverhogende omstandigheden, die bij appellant tot spanning en aanvallen kunnen leiden, niet voorkomen. Dit betekent dat twijfel bestaat of deze functie, gelet op wat onder 4.9.3 is overwogen en gelet op appellants ziektebeeld, in medisch en arbeidskundig opzicht passend is voor appellant. Gelet op het feit dat de functies al in 2013 zijn geselecteerd, de geschiktheid van de functies door appellant steeds ter discussie is gesteld en met name de geschiktheid van de functie van huishoudelijk medewerker ook onderwerp van bespreking is geweest op de zitting van 6 juli 2016, is er nu geen reden het Uwv in de gelegenheid te stellen nader te onderbouwen dat appellant tot het vervullen van deze functie in staat moet worden geacht of aan de schatting nog een andere functie ten grondslag te leggen die in het verlengde ligt van de functie van huishoudelijk medewerker.
4.11.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat aan de besluitvorming van het Uwv een deugdelijke motivering ontbreekt. Uit het oordeel dat de geselecteerde functie van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) niet geschikt is voor appellant volgt dat aan de schatting niet langer drie functies ten grondslag liggen en dat de schatting niet langer voldoet aan de eis die artikel 9 onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten stelt. Dit betekent dat appellant met ingang van 9 oktober 2013 in ieder geval op arbeidskundige gronden als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, met als gevolg dat hij met ingang van die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullinguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd wordt vastgesteld op 100%.
4.12.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 9 oktober 2013 herroepen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 oktober 2013 te bepalen op 100%.
5. Voor een veroordeling in de kosten van appellant bestaat aanleiding. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting),
€ 1.002,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en € 2.137,86 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en € 885,36 voor de kosten van medisch adviseur Sevinc, volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht op basis van 6 uren à € 121,95 per uur vermeerderd met BTW), totaal € 4.141,86.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 maart 2014;
- herroept het besluit van 9 oktober 2013;
- bepaalt dat appellant met ingang van 9 oktober 2013 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 oktober 2013;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.141,86;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
md