ECLI:NL:CRVB:2018:4253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
17/5088 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 december 2018 uitspraak gedaan. De werknemer had eerder geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% lag. Na bezwaar van de werknemer heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de werknemer met ingang van 2 januari 2015 recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat de medische grondslag van het besluit onvoldoende was gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat de medische beoordeling niet voldoende was onderbouwd. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op basis van de beschikbare informatie tot een goed gemotiveerd oordeel kon komen zonder een deskundige in te schakelen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze aan appellant opdroeg om opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

17.5088 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 juni 2017, 15/5790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een rapport ingezonden van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2017.
Namens betrokkene heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, een verweerschrift ingediend en een rapport met bijlagen van zijn medisch adviseur van 6 september 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zijl.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Betrokkene is eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 11 december 2014 heeft appellant vastgesteld dat een werknemer van betrokkene met ingang van 2 januari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. De werknemer heeft tegen het besluit van 11 december 2014 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 mei 2015 tot de conclusie gekomen dat voor de werknemer verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen en door de verminderde energie tijdelijk een werktijdenbeperking geldt van 20 uur per week. Aan de hand van een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van een drietal voorbeeldfuncties de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 52,35%.
1.3.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft appellant zijn voornemen tot wijziging van het besluit van 11 december 2014 bekend gemaakt. Nadat betrokkene haar zienswijze op de wijziging had gegeven, heeft appellant bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en vastgesteld dat hij met ingang van 2 januari 2015 recht heeft op een WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit zijn ten grondslag gelegd rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 augustus 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Ook heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft – samengevat –overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondanks daartoe in de gelegenheid gesteld te zijn geweest, niet in staat is gebleken om deugdelijk te motiveren waarom de werknemer zoveel ernstiger beperkt moet worden geacht dan de primaire verzekeringsarts
– op basis van eenzelfde dagverhaal van de werknemer – heeft aangenomen. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en moet het op die grond worden vernietigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2017 de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Appellant heeft gewezen op de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:301, heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft ingeschakeld en de Raad gevraagd dat alsnog te doen.
3.2.
Onder verwijzing naar de rapporten van haar medisch adviseur van 6 september 2017 en 6 november 2017 heeft betrokkene bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in een uitgebreide, inzichtelijke en goed gemotiveerde uitspraak geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd om het bestreden besluit te kunnen dragen. Daarbij is de rechtbank op alle aspecten van de zaak ingegaan en heeft zij alle beroepsgronden en de beantwoording van haar nadere vragen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende besproken. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. De rechtbank heeft zonder benoeming van een deskundige tot haar oordeel kunnen komen.
4.2.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt de beoordeling niet anders, omdat het rapport slechts een herhaling betreft van het op basis van de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevormde standpunt van appellant dat de rechtbank heeft besproken. Op grond hiervan wordt dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
4.4.
Omdat partijen ter zitting hebben gevraagd het geschil definitief te beslissen, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar van betrokkene zal beslissen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2014 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.E. Lageweg
GdJ