ECLI:NL:CRVB:2018:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
17/4986 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen betaalspecificatie Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een bezwaar van betrokkene tegen een betaalspecificatie van de WW-uitkering. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die haar WW-uitkering had ingetrokken en een nieuwe hoogte had vastgesteld. Het bezwaar van betrokkene werd door het UWV niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde echter dat het bezwaar tijdig was ingediend, omdat het gericht was tegen de betaalspecificatie die een afwijkend bedrag vermeldde ten opzichte van het eerdere besluit.

In hoger beroep stelde het UWV dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat de betaalspecificatie van 4 februari 2016 niet slechts informatief was, maar gericht op rechtsgevolg, omdat het de indexering van de uitkering betrof. Echter, het bezwaar van betrokkene was niet gericht tegen de indexering, waardoor de Raad het bezwaar ongegrond verklaarde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de opdracht aan het UWV om een nieuwe beslissing te nemen bevatte, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het griffierecht van € 501,- door het UWV moest worden betaald.

Uitspraak

17.4986 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juni 2017, 16/3545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 oktober 2015 is betrokkene per 16 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 42,79. Bij een volledige kalendermaand bedraagt het maandloon dan
€ 930,68. De bruto WW-uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% van het maandloon. Per 16 januari 2016 wordt de uitkering 70% van het maandloon.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 2016 heeft appellant het besluit van 26 oktober 2015 ingetrokken en het dagloon vastgesteld op € 48,01. Het maandloon bedraagt bij een volledige kalendermaand € 1.044,22. De bruto WW-uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% van het maandloon. Per 16 januari 2016 bedraagt de bruto WW-uitkering 70% van het maandloon. Van de uitkering wordt 8% gereserveerd als vakantiegeld. Het vakantiegeld wordt jaarlijks uitbetaald in de maand mei of op het moment waarop de uitkering eindigt.
1.3.
Betrokkene heeft een betaalspecificatie van 4 februari 2016 van appellant ontvangen van de WW-uitkering die is betaald over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016. Hierin is vermeld dat betrokkene over deze periode een bedrag van € 709,89 bruto
(€ 638,34 netto) aan WW-uitkering heeft ontvangen.
1.4.
Betrokkene heeft op 17 maart 2016 bezwaar gemaakt. Appellant heeft dit bezwaar aangemerkt als zijnde gericht tegen het besluit van 25 januari 2016 en aan betrokkene verzocht om toe te lichten of er een reden is dat zij pas na afloop van de daarvoor gestelde termijn, die liep tot en met 7 maart 2016, bezwaar heeft gemaakt.
1.5.
Betrokkene heeft bij brief van 13 april 2016 toegelicht waarom zij niet eerder bezwaar heeft gemaakt. Hierin heeft zij onder meer vermeld dat zij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 een bedrag van € 709,89 bruto en € 638,34 netto kreeg, terwijl zij meent ongeveer 75% van € 1.040,-, dus € 780,- te moeten ontvangen.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, die volgens appellant niet verschoonbaar was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bezwaar van betrokkene, mede gelet op wat zij heeft vermeld in brief van 13 april 2016, gericht geacht tegen de betaalspecificatie van 4 februari 2016. Naar het oordeel van de rechtbank kan tegen de betaalspecificatie van
4 februari 2016 worden opgekomen, nu hierin een ten opzichte van het besluit van
25 januari 2016 afwijkend maandbedrag aan WW-uitkering is vermeld. Uitgaande van een bezwaar tegen de betaalspecificatie van 4 februari 2016 is dit tijdig, namelijk op de laatste dag van de bezwaartermijn, ingediend. Dit betekent dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van betrokkene en appellant opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat de uitspraak van de rechtbank op een misverstand berust; de rechtbank heeft, net als betrokkene, niet onderkend dat de bruto uitkering 70% of 75% van het maandloon bedraagt en niet het bedrag van het maandloon. De specificatie van 4 februari 2016 betreft de WW-uitkering over de gehele maand januari 2016. Appellant heeft met een berekening toegelicht op welk bedrag aan WW-uitkering betrokkene recht heeft over de maand januari 2016. Het maandloon is per 1 januari 2016 geïndexeerd met 1,11% en bedraagt € 1.055,75 (inclusief 8% vakantiegeld). Van 1 tot en met 16 januari 2016 (elf uitkeringsdagen) bedraagt de WW-uitkering 75% van het maandloon; dit is een bedrag van € 384,04. Van 17 tot en met 31 januari 2016 (tien uitkeringsdagen) bedraagt de
WW-uitkering 70% van het maandloon; dit is een bedrag van € 325,85. Beide bedragen zijn exclusief de 8% vakantiegeld, die wordt gereserveerd en later uitbetaald. In totaal bedraagt de WW-uitkering van betrokkene over de maand januari 2016 dan € 709,89 bruto. Dit bedrag komt overeen met het bedrag op de specificatie van 4 februari 2016. Het in de specificatie vermelde bedrag is gebaseerd op de grondslag die is vermeld in het besluit van 25 januari 2016. Gelet hierop is de specificatie van 4 februari 2016 niet aan te merken als een besluit, nu daarbij geen wijziging is opgetreden ten opzichte van het besluit van
25 januari 2016, aldus appellant.
3.2.
Betrokkene heeft niet op het hoger beroepschrift gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313) ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Uit het hoger beroepschrift blijkt dat het dagloon per 1 januari 2016 is geïndexeerd met 1,11%. Dit betreft een wijziging ten opzichte van het eerdere vastgestelde dagloon, zoals vermeld in het besluit van 25 januari 2016. De specificatie van 4 februari 2016 is de eerste specificatie van de uitkering die is berekend naar het per 1 januari 2016 geïndexeerde dagloon. Naar appellant ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven is hiervan voor genoemde specificatie (ook) niet op een andere wijze mededeling gedaan. Gelet hierop is, zoals appellant ter zitting heeft erkend, de specificatie van 4 februari 2016 niet slechts informatief van aard, maar is de specificatie gericht op rechtsgevolg voor zover het de indexering betreft. Dit betekent dat de specificatie van 4 februari 2016 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht Awb, maar dan alleen wat betreft de indexering. Het bezwaar van betrokkene is echter niet gericht tegen de indexering. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant de hoogte van de WW-uitkering per 1 januari 2016 onjuist heeft vastgesteld.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, heeft geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van betrokkene tegen de betaalspecificatie van 4 februari 2016 ongegrond te verklaren.
5.1.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu geen sprake is van door betrokkene gemaakte proceskosten.
5.2.
Van appellant wordt op grond van artikel 8:109 van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij opdracht aan appellant is gegeven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 februari 2016 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 april 2016;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

UM