ECLI:NL:CRVB:2018:422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
16/6387 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet tijdig aanvragen en afwezigheid van bijzonder geval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat zij niet binnen de vereiste termijn van 26 weken na haar werkloosheid had aangevraagd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de eerste werkloosheidsdag op 30 juni 2014 viel en dat de aanvraag pas op 11 september 2015 was ingediend. Appellante stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, maar de rechtbank oordeelde dat er geen medische of andere redenen waren die haar verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van appellante, waaronder haar financiële situatie, niet voldoende waren om van de termijn af te wijken. De uitspraak van de rechtbank werd volledig onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.6387 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2016, 16/942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. El Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 december 2013 tot 30 juni 2014 als kapster werkzaam geweest voor [naam werkgever].
1.2.
Appellante heeft middels een aanvraagformulier dat is gedateerd op 7 juli 2014 en door het Uwv is ontvangen op 4 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd. Op het formulier ‘Aanvraag Wajong’ heeft appellante mevrouw [naam A.] als contactpersoon opgegeven. Het aanvraagformulier is door appellante ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2015 is appellante met ingang van 24 november 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong 2010. Daarin is appellante meegedeeld dat de uitkering is bedoeld als aanvulling op inkomen dat appellante met werk verdient.
1.4.
Appellante heeft op 11 september 2015 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met terugwerkende kracht voor de periode 30 juni 2014 tot 9 december 2014 ingediend bij het Uwv.
1.5.
Bij besluit van 23 september 2015 heeft het Uwv appellante niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 30 juni 2014 omdat appellante niet binnen 26 weken na de periode van werkloosheid van 30 juni 2014 tot en met 9 december 2014 WW heeft aangevraagd. Het Uwv heeft geen bijzonder geval aanwezig geacht om hiervan af te wijken.
1.6.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat de eerste werkloosheidsdag van appellante 30 juni 2014 is en dat sinds die datum meer dan 26 weken waren verstreken toen zij op 11 september 2015 WW heeft aangevraagd. Uitsluitend is in geschil of er sprake is van een bijzonder geval. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568, heeft de rechtbank overwogen dat de rechter volledig dient te toetsen of in een concreet geval sprake is van een bijzonder geval, waarbij het begrip “bijzonder geval” restrictief moet worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat uit de door appellante aangevoerde omstandigheden niet volgt dat er sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank is niet gebleken dat het voor appellante niet mogelijk was om tijdig een aanvraag voor een WW-uitkering in te dienen. Niet is gebleken dat appellante zelf of via een gemachtigde daar om medische redenen niet toe in staat was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante, met behulp van een derde, wel in staat is geweest om een Wajong-uitkering aan te vragen. Omdat in het door het Uwv op 4 augustus 2014 ontvangen aanvraagformulier uitdrukkelijk is verzocht om een Wajong-uitkering heeft de arbeidsdeskundige zijn beoordeling kunnen beperken tot een beoordeling in het kader van de Wajong 2010. Het lag daarbij niet op de weg van de arbeidsdeskundige om appellante te wijzen op de mogelijkheid om een WW-aanvraag in te dienen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een
WW-uitkering met ingang van 30 juni 2014.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan van de termijn van 26 weken afgeweken moet worden. Daartoe heeft appellante gesteld dat zij door haar psychische klachten destijds niet binnen 26 weken een WW-uitkering heeft aangevraagd. Met de door het Uwv op 4 augustus 2014 ontvangen aanvraag voor een Wajong-uitkering staat vast dat appellante heeft beoogd een uitkering te verkrijgen. Voorts heeft appellante vanaf de datum van werkloosheid tot de datum per wanneer zij in aanmerking is gebracht voor een Wajong-uitkering geen inkomsten gehad. De arbeidsdeskundige heeft ten onrechte appellante niet gewezen op de mogelijkheid om een WW-aanvraag in te dienen. Subsidiair heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Appellante heeft daarbij beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 8 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8447).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 5 en 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het betoog van appellante dat het besluit gezien haar omstandigheden en met name haar financiële situatie onevenredig zwaar voor haar uitpakt en dat daarom moet worden afgeweken van de termijn van 26 weken treft geen doel. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd geeft de wet geen ruimte voor een belangenafweging, zoals appellante die voorstaat. De uitspraak van de Raad van 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8447 waar appellante zich op heeft beroepen ziet op de situatie dat iemands bijstandsuitkering was ingetrokken. Nu dit ziet op een andere situatie dan in onderhavig geval aan de orde kan reeds hierom deze uitspraak niet de door appellante gewenste betekenis hebben.
4.4.
Ook in hetgeen overigens door appellante naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

UM