ECLI:NL:CRVB:2018:4204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/865 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn en beoordeling van bevorderingsverzoeken binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedure. De appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio, had een verzoek om bevordering ingediend dat door de korpschef was afgewezen. De rechtbank had eerder het besluit van de korpschef vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De Raad oordeelde dat de korpschef bij de heroverweging van het besluit ook de tweede beoordeling van de appellant, die een hogere score had, had moeten betrekken. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand konden worden gelaten. De Raad droeg de korpschef op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de beoordeling van de appellant in acht genomen moest worden. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

16/865 AW
Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [voormalige politieregio] van 23 december 2015, 14/1417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M. Abdelkader heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en namens appellant nadere stukken ingediend. Mr. Abdelkader heeft zich vervolgens als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde mr. H. Yildiz. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie 1] ( [functie 1] ), ook wel genoemd [functie 2] ( [functie 2] ).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Het loopbaanbeleid is door de drie korpschefs van de voormalige politieregio’s van [voormalige politieregio], te weten [provincies 1, 2 en 3], nader uitgewerkt in het voorgenomen besluit ‘Voorstel Implementatie Loopbaanbeleid GGP (HAP tweede tranche)’ van 11 september 2012 (VB). In het VB is vastgelegd dat de drie korpsen binnen
[voormalige politieregio] verschillende beoordelingssystemen hanteren en op welke wijze elk korps invulling geeft aan de eis van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. De Politiechef [voormalige politieregio] heeft het VB definitief vastgesteld op 23 mei 2013.
1.4.
In het [regionale] beoordelingssysteem worden alle competenties en te behalen resultaten betrokken voor het bepalen van ‘vakmanschap boven de norm’. Voor de competenties wordt een vijfpuntschaal gehanteerd en voor de resultaten een driepuntschaal. Het eindoordeel gebaseerd op de gemiddelde score van de competenties moet zijn ‘overtroffen (gedrag boven niveau behorend bij functie)’ en voor de resultaten moet dat zijn ‘norm is ruim gehaald’.
1.5.
Appellant heeft verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP. Naar aanleiding van dit verzoek is op 16 mei 2013 over de periode van 1 januari 2011 tot 1 november 2012 een beoordeling (beoordeling 1) vastgesteld met het eindresultaat ‘Voldoende’.
1.6.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de korpschef het verzoek om bevordering afgewezen op de grond dat beoordeling 1 niet voldoet aan de normering van ten minste een gemiddelde score van ‘norm is ruim behaald’.
1.7.
Bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de vaststelling van beoordeling 1 en de afwijzing van het verzoek om bevordering, in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie [voormalige politieregio], ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Overwogen is dat niet is gebleken van een inzichtelijke heroverweging op de grondslag van het bezwaar als vereist volgens artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat appellant aansluitend aan de beoordelingsperiode van beoordeling 1 over de periode van 1 december 2012 tot en met 1 oktober 2013 (beoordeling 2) een positievere beoordeling heeft gekregen, betekent niet zonder meer dat appellant in de in geding zijnde periode ook uitstekend heeft gefunctioneerd. Bovendien is beoordeling 2 via een deels andere beoordelingssystematiek opgemaakt. Verder heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,- wegens schending van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De overschrijding in de bezwaarfase is door de rechtbank gerechtvaardigd geacht.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat zijn hoger beroep nog slechts ziet op het bedrag van de toegekende schadevergoeding in verband met de schending van de redelijke termijn en het buiten beschouwing laten van beoordeling 2; de overige gronden heeft hij laten vallen.
De redelijke termijn
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Er bestaat dan ook geen aanleiding in dit geval van dit standaardtarief af te wijken. Verwezen wordt naar de uitspraak van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1314).
Beoordeling 2
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef in bezwaar ook beoordeling 2, die ziet op de periode 1 december 2012 tot 1 oktober 2013 en een eindscore “uitstekend” kent - in de besluitvorming had dienen te betrekken. De Raad begrijpt dat appellant hiermee betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.3.1.
Het loopbaanbeleid kende geen peilmoment voor de beoordeling van daarop gebaseerde verzoeken en is met ingang van 1 januari 2013 vervallen. Bij zowel de beslissing op het verzoek als de heroverweging van die beslissing was dan ook bepalend of appellant op enig moment vóór 1 januari 2013 voldeed aan de voorwaarden voor bevordering. Nu beoordeling 2 deels op de periode vóór 1 januari 2013 ziet en nog vóór het bestreden besluit is vastgesteld, had de korpschef die beoordeling in de heroverweging moeten betrekken. In zoverre is het bestreden besluit dus genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Verwezen wordt naar de uitspraak van 14 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:276). De rechtbank heeft het bestreden besluit dus terecht, zij het op andere gronden, vernietigd.
4.3.2.
Vervolgens zal de Raad bezien of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft kunnen laten.
4.3.3.
Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of appellant uiterlijk 31 december 2012 voldeed aan de voorwaarden voor bevordering, te weten een beoordeling boven de norm én de verwachte geschiktheid voor senior GGP. De Raad stelt vast dat beoordeling 2 een beoordeling boven de norm is. De korpschef wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat deze beoordeling op een andere functie dan die van generalist GGP ziet. In de kop van
beoordeling 2 staat immers de functie van “[functie 1]” vermeld. Weliswaar heeft appellant in de periode december 2012 tot 1 oktober 2013 tijdelijk als [functie 3] (schaal 8) gewerkt, maar niet is gebleken dat zijn aanstelling of zijn korpsfunctie is gewijzigd. Daarbij is namens de korpschef ter zitting bevestigd dat de inhoud van de functie van coördinator grotendeels overeenkomt met de functie waar beoordeling 1 op ziet en dat appellant in de periode december 2012 tot 1 oktober 2013 dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten met daarnaast als extra (zwaardere) taken: het aansturen van collega’s en coördineren van werkzaamheden. Dat de beoordelingssystematiek een andere is dan in beoordeling 1 is gehanteerd, mag zo zijn, maar dat neemt niet weg dat beoordeling 2 onmiskenbaar boven de norm is.
4.3.4.
De Raad stelt voorts vast dat in beoordeling 1, op zich niet ten onrechte, geen advies over de verwachte geschiktheid is opgenomen en in beoordeling 2 eerst op 30 oktober 2013 is vastgesteld dat appellant gelet op de opgedane ervaring als coördinator een hogere functie aan kan, zodat onduidelijk is of appellant op 31 december 2012, toen hij al een maand als coördinator werkzaamheden verrichtte, de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP had. De Raad acht dit voor het verzoek om bevordering van (doorslaggevend) belang, omdat appellant mogelijk uiterlijk op die datum materieel aan alle voorwaarden voor bevordering voldeed. Namens appellant is ter zitting in dit verband naar voren gebracht dat appellant de functie als coördinator niet gekregen zou hebben als hij niet de verwachte geschiktheid voor senior GGP zou bezitten.
4.4.
Uit 4.3.3 en 4.3.4 volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in stand kunnen worden gelaten. Het hoger beroep slaagt dus. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De korpschef dient, na de leidinggevende(n) alsnog een advies te hebben gevraagd over de verwachte geschiktheid ten tijde van belang, een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om bevordering te nemen met inachtneming van 4.3.3 en 4.3.4. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, met een waarde per punt van € 501,- en met wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van
  • draagt de korpschef op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) H. Benek
(getekend) J.M.M. van Dalen
md