ECLI:NL:CRVB:2016:276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14/4267 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bevorderingsverzoek van ambtenaar binnen de politie en de rol van beoordelingen in het loopbaanbeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam als ambtenaar binnen de politie, had een verzoek ingediend voor bevordering op basis van het loopbaanbeleid. De korpschef van politie had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor bevordering, met name het ontbreken van een recente beoordeling boven de norm. De appellant stelde dat hij wel voldeed aan de voorwaarden en dat de rechtbank ten onrechte de verklaring van zijn leidinggevende als doorslaggevend had beschouwd.

De Raad oordeelde dat de korpschef het loopbaanbeleid correct had toegepast en dat de beoordeling van de appellant over de relevante periode als 'voldoende' was vastgesteld. De Raad benadrukte dat de leidinggevende van de appellant een negatief advies had gegeven over zijn geschiktheid voor de functie waarvoor hij bevorderd wilde worden. De Raad concludeerde dat de korpschef de nieuwe beoordeling, die na het primaire besluit was opgemaakt, ten onrechte niet had meegenomen in de heroverweging, maar dat dit gebrek niet tot een ander besluit had geleid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde de korpschef tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan de appellant.

Uitspraak

14/4267 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 juni 2014, 13/2918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Colenbrander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/6839 AW, 13/5222 AW, 13/5258 AW, 13/5259 AW, 14/968 AW, 14/2725 AW en 14/3491 AW, plaatsgevonden op 7 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Colenbrander. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen en drs. M.C. Schnoing-Gels. Na afronding van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds september 2009 werkzaam als [naam functie A]
(schaal 7) in de voormalige politieregio [regio] . Vanaf 1 november 2012 is hij voor een jaar gedetacheerd naar de politieregio [regio 2] . Op 26 oktober 2012 is het functioneren van appellant over de periode van 23 juni 2011 tot 26 oktober 2012 beoordeeld als ‘voldoende’. Bij besluit van 31 januari 2013 is deze beoordeling door het bevoegd gezag vastgesteld. In het hierover aanhangige geding heeft de Raad heden uitspraak gedaan (zaken 13/6839 AW, 14/968 AW en 15/6600 AW).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (HAP II) in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782). Een van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). Dit loopbaanbeleid is de vastlegging van de binnen de politie gemaakte collectieve afspraken ten aanzien van de mogelijkheden tot doorstroming van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor doorstroming van [functie C] (schaal 7) naar [functie B] (schaal 8) is, voor zover hier van belang, als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie B] ’. In april 2013 zijn nadere uitvoeringsafspraken vastgesteld.
1.3.
De korpschef heeft het loopbaanbeleid alsmede de uitvoeringsafspraken ten grondslag gelegd aan zijn beslissingen op verzoeken om doorstroming (bevordering). De korpschef heeft het begrip ‘beoordeling boven de norm’ uitgelegd als een beoordeling die minimaal ‘goed’ is.
1.4.
Op 24 december 2012 heeft appellant verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 9 april 2013 heeft de korpschef, na hiertoe een voornemen te hebben geuit waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, afwijzend beslist op dit verzoek op de grond dat appellant niet beschikt over een recente beoordeling boven de norm noch beschikt over de verwachte geschiktheid voor [functie B] .
1.5.
Bij besluit van 6 november 2013 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar onder handhaving van het besluit van 9 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voor bevordering in aanmerking komt, omdat hij boven de norm functioneert en de verwachte geschiktheid voor [functie B] heeft. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring van zijn leidinggevende S van 25 maart 2013, omdat die is opgesteld op basis van vooringenomenheid, onvoldoende is gemotiveerd en gelet op verklaringen van collega’s onjuist is. Daarnaast is zijn beoordeling over de periode van
1 november 2012 tot 1 oktober 2013 met het eindoordeel ‘goed’, die hij op 24 oktober 2013 aan de bezwarenadviescommissie heeft gestuurd, ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Volgens appellant blijkt uit die beoordeling, de aanvullende verklaring van 9 juli 2014 van leidinggevende S-D en de verklaringen van enkele collega’s dat hij boven de norm functioneerde en geschikt was voor de functie van [functie B] .
3.2.
De korpschef heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. Hij heeft benadrukt dat het oordeel van de leidinggevende van appellant over zijn verwachte geschiktheid het resultaat is van een bespreking van zijn aanvraag in het managementteam (MT). Bij een langdurige detachering kan de mening van de feitelijk leidinggevende als informatie worden meegenomen. De formeel leidinggevende blijft echter verantwoordelijk voor het advies over de verwachte geschiktheid. Een gedetacheerde komt na het einde van de detachering terug in het team met de rang van dat moment. Daarom moet de formeel leidinggevende voldoende vertrouwen hebben in de geschiktheid voor de functie van [functie B] . De verklaring van de feitelijk leidinggevende over de verwachte geschiktheid van appellant per 31 december 2012 geeft de korpschef geen aanleiding het advies hierover te herzien, nu appellant op dat moment pas twee maanden gedetacheerd was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het loopbaanbeleid is als vereiste gesteld ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie B] ’. Met de onder 1.1 vermelde uitspraak van heden in de zaken 13/6839 AW, 14/968 AW en 15/6600 AW is de beoordeling van het functioneren van appellant over de periode van 23 juni 2011 tot 26 oktober 2012 met een ‘voldoende’ in rechte komen vast te staan. Hieruit volgt dat ten aanzien van deze beoordelingsperiode geen sprake is van een beoordeling boven de norm.
4.2.
Leidinggevende S heeft in een verklaring van 25 maart 2013 over de beoordelingsperiode van 23 juni 2011 tot 26 oktober 2012 een negatief advies uitgebracht over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functie B] . In dat advies is onder meer opgenomen dat appellant geen gedrag heeft laten zien dat van een [functie B] wordt verwacht, namelijk het coördinerend zijn, initiatief tonen, de leiding pakken zonder dat hierom gevraagd wordt en het vervullen van een rol als intermediair tussen het MT en de overige medewerkers. Appellant is wel scherp en kritisch, maar kan dit nog onvoldoende op een opbouwende manier neerzetten. De Raad ziet in het betoog van appellant geen grond voor de conclusie dat dit advies op onvoldoende gronden berust en dat de korpschef op basis hiervan niet in redelijkheid tot een negatief oordeel heeft kunnen komen over de verwachte geschiktheid voor de functie van [functie B] . De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellant dat S zich bij haar oordeel heeft laten leiden door vooringenomenheid. De verklaringen van collega’s leveren onvoldoende grond op voor een ander oordeel.
4.3.
De conclusie is dat appellant uitgaande van de op 31 januari 2013 vastgestelde beoordeling niet voldoet aan de onder 1.2 genoemde voorwaarden voor bevordering.
4.4.
Zoals appellant terecht heeft betoogd, heeft de korpschef in het kader van de heroverweging van het primaire besluit ten onrechte de na dat besluit opgemaakte beoordeling over de periode van 1 november 2012 tot 1 oktober 2013 (nieuwe beoordeling) buiten beschouwing gelaten. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit als hoofdregel voort dat op het bezwaar wordt beslist met inachtneming van alle feiten en omstandigheden die bekend zijn op het tijdstip van de heroverweging. Deze regel lijdt slechts uitzondering als de toepasselijke regelgeving zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid kende geen peilmoment voor de beoordeling van daarop gebaseerde verzoeken en is met ingang van 1 januari 2013 vervallen. Bij zowel de beslissing op het verzoek als de heroverweging van die beslissing was dan ook bepalend of appellant op enig moment vóór 1 januari 2013 voldeed aan de voorwaarden voor bevordering. Nu de nieuwe beoordeling deels op de periode voor 1 januari 2013 ziet, had de korpschef die beoordeling in de heroverweging moeten betrekken. In zoverre is het bestreden besluit dus genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
4.5.
Wanneer de nieuwe beoordeling bij het nemen van het bestreden besluit was betrokken, had dat echter niet tot een ander besluit geleid. Zoals blijkt uit deze beoordeling en de
onder 3.1 vermelde aanvullende verklaring, is S-D, die tijdens de detachering feitelijk leiding gaf aan appellant, van mening dat hij tijdens de beoordelingsperiode en op de peildatum
31 december 2012 boven de norm functioneerde en geschikt was voor de functie van [functie B] . De Raad volgt de korpschef in zijn betoog dat tijdens de detachering van appellant de formeel leidinggevende S verantwoordelijk is gebleven voor het advies over zijn verwachte geschiktheid. Gezien het negatieve advies van S over de in oktober 2012 geëindigde beoordelingsperiode biedt de verklaring van S-D onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant vóór 1 januari 2013 al voldeed aan de voorwaarde van verwachte geschiktheid.
4.6.
Gelet op het onder 4.5 gegeven oordeel is appellant door de schending van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb niet benadeeld. Daarom zal de Raad dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Het bestreden besluit wordt dus in stand gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop het berust.
4.7.
Uit de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Gelet op overweging 4.4 bestaat aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten in verband met verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal op € 1.984,-. De korpschef dient tevens het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 406,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P.W.J. Hospel

HD