ECLI:NL:CRVB:2018:4193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/2436 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft verzoekster verzocht om herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 april 2016, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond was verklaard. Het Uwv had eerder geweigerd de arbeidsongeschiktheidsuitkering van verzoekster te herzien, en dit besluit was door de rechtbank Limburg bevestigd. Verzoekster heeft aangevoerd dat het Uwv fouten heeft gemaakt in de dossierverzameling en dat er stukken ontbreken. Tijdens de zitting op 8 november 2018 heeft verzoekster haar standpunten nader toegelicht, maar de Raad oordeelde dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldeden aan de strikte voorwaarden voor herziening zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat herziening alleen mogelijk is op basis van feiten die vóór de uitspraak plaatsvonden, niet bekend waren en tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Aangezien verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aan deze voorwaarden voldoen, werd het verzoek om herziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met G.D. Alting Siberg als griffier, en vond plaats op 20 december 2018.

Uitspraak

16.2436 WAO

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 6 april 2016, 14/7129 WAO
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 6 april 2016.
Het Uwv heeft op het verzoek een reactie gegeven.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv geweigerd de uitkering die verzoekster op
grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, per 1 februari 2013 te herzien. Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 5 december 2014, 13/3559, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 24 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1281, waarvan nu herziening wordt gevraagd heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd. De Raad heeft de rechtbank in haar oordeel gevolgd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak. Omdat verzoekster geen nadere objectieve medische informatie had overgelegd waaruit bleek dat zij binnen vijf jaar na 22 februari 2007, voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak, meer beperkt was dan opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2006, zag de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan de rechtbank had ingenomen.
2. Verzoekster heeft aan haar herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat zij kan aantonen en bewijzen dat het Uwv veel fouten heeft gemaakt. Door verzoekster is, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv geen correcte dossierverzameling heeft gemaakt, dat in het dossier van het Uwv stukken ontbreken, dat in de stukken van het Uwv verkeerde data worden vermeld en dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verzoekster nadere (medische) stukken overgelegd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
De Raad benadrukt dat een onherroepelijk geworden uitspraak alleen kan worden herzien als aan alle drie de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan.
3.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
2 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4621) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, ook niet om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119 van de Awb.
3.3.
De standpunten die verzoekster aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, maar ook de stukken die zij daarbij heeft overgelegd, zien niet op feiten of omstandigheden die voldoen aan de onder 3.1 en 3.2 strikt genoemde voorwaarden. De standpunten van verzoekster, die zij ter zitting nader heeft toegelicht, hadden in de procedure die tot de uitspraak van de Raad heeft geleid al aan de orde kunnen worden gesteld. De door verzoekster overgelegde stukken
die betrekking hebben op haar gezondheidssituatie in de periode van 22 februari 2007 tot 2 februari 2012 waren al bekend en voorzover ze niet bekend waren hadden die stukken in de procedure die geleid heeft tot de uitspraak van de Raad van 6 april 2016 ingediend kunnen worden. Als die stukken eerder bekend waren geweest, hadden ze niet tot een andere uitspraak geleid, omdat in de overgelegde stukken ook geen aanwijzingen zijn te vinden dat verzoekster binnen vijf jaar na 22 februari 2007, voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak, meer beperkt was dan opgenomen in de FML van 19 oktober 2006
.Verder zijn er ook nog stukken ingediend die geen betrekking hebben op de periode van 22 februari 2007 tot 2 februari 2012 en deze stukken kunnen daarom ook niet leiden tot herziening.
4. Dit betekent dat het verzoek om herziening op grond van wat hiervoor is overwogen moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.D. Alting Siberg

TM