ECLI:NL:CRVB:2018:4189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
18-1460 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bevordering ambtenaar politie en ingangsdatum bevordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die werkzaam was bij de voormalige politieregio en verzocht had om bevordering naar de functie van senior GGP. De korpschef had dit verzoek eerder afgewezen op basis van zwaarwegend dienstbelang en het ontbreken van een beoordeling boven de norm. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de korpschef bleef bij zijn standpunt. In hoger beroep was enkel de ingangsdatum van de bevordering in geschil. De Raad oordeelde dat appellant voldeed aan de vereisten voor bevordering per 1 november 2010, ondanks dat de korpschef stelde dat appellant niet over de benodigde werkervaring beschikte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor wat betreft de ingangsdatum van de bevordering en stelde deze vast op 1 november 2010. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.002,- werden begroot.

Uitspraak

18.1460 AW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2018, 16/3972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Abdelkader hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde S.A. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie 1] ( [functie 1] ).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie 2] ’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Nadat binnen de Eenheid [eenheid] aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, is op 7 februari 2013 in een overleg van het CGOP besloten dat alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling worden genomen conform de circulaire. Voorts zijn met de ondernemingsraad nadere afspraken vastgesteld ter uitwerking van het vereiste van een beoordeling boven de norm. Deze zijn vastgelegd in een beleidsdocument van 26 november 2013 (beleidsdocument). Dit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het vakmanschap moet worden aangetoond door middel van een recente beoordeling boven de norm. De beoordeling moet zijn opgemaakt tussen 1 november 2008 en 1 januari 2013. Een dergelijke beoordeling mag geen A en/of B-score bevatten en moet ten minste 5 D-scores laten zien waarvan 2 D-scores in de kolom Professionaliteit, 2 D-scores in de kolom Persoonlijke omgang en Sensitiviteit en 1 D-score in de kolom Resultaten.
De beoordeling gaat over de GGP ervaring en heeft plaatsgevonden in het tijdvak
1-11-2010 tot en met 31-12-2012 (einde regeling).”
1.4.
Omdat niet in iedere beoordeling standaard de verwachte geschiktheid is opgenomen voor de naasthogere functie, is blijkens punt 7 van het beleidsdocument het volgende overeengekomen:
“A indien een generalist aan alle criteria voldoet en een positief oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan is aan alle eisen voldaan en kan betrokkene worden bevorderd;
B indien een generalist aan alle criteria voldoet maar geen oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan mag betrokkene door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen, en;
C indien een generalist, naar aanleiding van een vraag van de Eenheidsleiding, een negatief oordeel kreeg van zijn leidinggevende over de verwachte geschiktheid voor senior GGP dan mag betrokkene alsnog door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen. Partijen beogen daarmee te bewerkstelligen dat mogelijke ongelijkheid bij die eerdere negatieve oordelen, te niet wordt gedaan.”
1.5.
Appellant heeft op 1 september 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van het loopbaanbeleid. De korpschef heeft dit verzoek bij besluit van 10 oktober 2012 afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Vervolgens heeft de korpschef bij besluit van 19 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 november 2014, het verzoek afgewezen op de grond dat de beoordeling van
16 december 2011 (beoordeling 1) niet voldoet aan het vereiste van een beoordeling boven de norm.
1.6.
Het functioneren van appellant over de periode 30 november 2011 tot en met 1 juli 2014 is beoordeeld als boven de norm (beoordeling 2).
1.7.
Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de korpschef een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe is overwogen dat beoordeling 2 voor een groot deel ziet op de voor het loopbaanbeleid relevante periode en daarin een duidelijk positiever beeld over appellant naar voren komt dan in beoordeling 1. De korpschef dient te bezien of er reden was om af te wijken van de beleidsregel dat de beoordeling dient te zijn opgemaakt vóór
1 januari 2013.
1.8.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de korpschef bij besluit van
27 juli 2016 (bestreden besluit 1) het verzoek om bevordering wederom afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de leidinggevende van appellant, [naam leidinggevende] , van mening is dat op 31 december 2012 geen sprake was van een beoordeling boven de norm. Beoordeling 2, die eerst op 3 oktober 2014 is afgesloten, ligt te ver van 31 december 2012 af.
1.9.
Eind maart 2017 is het dossier van appellant voorgelegd aan de hardheidscommissie, waarna appellant op 17 augustus 2017 met positief resultaat heeft deelgenomen aan het assessment. Hangende beroep heeft de korpschef bij besluit van 11 oktober 2017
(bestreden besluit 2), onder intrekking van bestreden besluit 1, appellant met ingang van
1. april 2016 bevorderd naar de functie van [functie 2] . Hieraan is ten grondslag gelegd dat bevordering plaatsvindt op de datum waarop is voldaan aan alle voor bevordering vereiste elementen. Omdat al na de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2016 duidelijk was dat de korpschef aanleiding had moeten zien af te wijken van het beleid, wordt appellant met ingang van 1 april 2016 bevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de bevordering betreft en deze vastgesteld op 1 april 2012. Overwogen is dat uit beoordeling 2 en een viertal gedingstukken ondubbelzinnig blijkt dat appellant gedurende de periode
1 april 2012 (de start van zijn detachering bij [naam dienst] ) tot en met 31 december 2012 voldeed aan de criteria ‘beoordeling boven de norm’ en ‘verwachte geschiktheid’. Niet is gebleken dat appellant al vóór 1 april 2012 aan die beide vereisten voldeed. Ten aanzien van de door appellant verzochte integrale vergoeding van zijn proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat zij daartoe geen aanleiding ziet, nu appellant niet heeft gesteld dat hij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep enkel nog de ingangsdatum van de bevordering in geschil.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat hij met ingang van 1 november 2010 dient te worden bevorderd, nu appellant op die datum voldeed aan alle voor bevordering gestelde vereisten.
4.3.
De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet per 1 november 2010 bevorderd kan worden, omdat hij niet beschikt over drie jaar werkervaring vanwege een periode van afwezigheid ten gevolge van een rechtspositionele beslissing.
4.4.
Met verwijzing naar de uitspraak van 24 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4585) is de Raad van oordeel dat de korpschef met het stellen van de eis van ten minste drie jaar werkervaring als generalist GGP binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven. Bepalend is of appellant binnen de periode waarbinnen het loopbaanbeleid gold aan de criteria voor bevordering voldeed. Dit betekent dat uiterlijk op 31 december 2012 aan alle voorwaarden moest zijn voldaan.
4.5.
De Raad stelt op basis van de gedingstukken vast dat appellant bij het opmaken van beoordeling 1 reeds acht jaar werkzaam was in een functie die valt onder het vakgebied GGP, waarvan twee jaar afwezigheid. Verder heeft appellant onweersproken naar voren gebracht dat de rechtspositionele beslissing, na intern onderzoek, is ingetrokken. Met appellant is de Raad van oordeel dat de gevolgen van de rechtspositionele beslissing – het niet daadwerkelijk kunnen uitoefenen van de functie – daarom niet in het kader van de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarden voor bevordering aan hem kan worden tegengeworpen.
4.6.
Appellant heeft verder tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen.
4.7.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.8.
Uit dat wat appellant heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet waarin strikte toepassing van het Bbp onrechtvaardig zou uitpakken.
4.9.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het de ingangsdatum van de bevordering betreft. De Raad zal deze datum, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, bepalen op 1 november 2010. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten, bevestigen.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.002,- in hoger beroep. Uit wat is overwogen onder 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de Raad geen aanleiding ziet om, zoals door appellant verzocht, het ook in hoger beroep gedane verzoek om integrale vergoeding van de proceskosten toe te kennen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de ingangsdatum van de bevordering;
  • bepaalt de ingangsdatum van de bevordering van appellant naar de functie van [functie 2] op 1 november 2010;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.002,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 253,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.H.H. Slaats
md