ECLI:NL:CRVB:2018:4184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17/2933 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake herziening bijstandsverlening en boeteoplegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had in beroep aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam onterecht haar bijstandsverlening had herzien en een boete had opgelegd. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen gronden had ingediend tegen de herziening en de boete. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had betwist dat het college op basis van artikel 53a van de Participatiewet (PW) bevoegd was om bankafschriften op te vragen. Appellante had enkel een oordeel gevraagd over de onrechtmatigheid van het onderzoek naar haar waterverbruik, wat niet relevant was voor de besluitvorming.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het college zijn onderzoeksbevoegdheid te breed had ingezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het bestreden besluit was gebaseerd op de bankafschriften, die door appellante niet waren betwist. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat het resultaat dat appellante nastreefde niet kon worden bereikt. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/2933 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2017, 16/4804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 4 december 2018
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: S.A. de Graaff
Namens appellante is verschenen mr. R. Küçükünal, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit 15 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college – voor zover hier van belang – de aan appellante verleende bijstand herzien over de periode van 1 april 2012 tot en met
31 december 2014 en over de periode van 24 januari 2015 tot en met 10 februari 2015. Het college heeft daarbij ook de kosten van bijstand over deze periodes teruggevorderd tot een bedrag van € 8.975,09. Bij besluit van 14 december 2015 (besluit 2) heeft het college aan appellante een boete van € 3.060,- opgelegd. Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en de boete verlaagd tot € 1.170,-. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bijschrijvingen op haar bankrekening niet te melden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het college in het onderzoek dat tot het bestreden besluit heeft geleid zonder goede grond gegevens heeft opgevraagd over het waterverbruik op het adres van appellante en andere onderzoeksbevoegdheden heeft gebruikt. Appellante wenste een oordeel over de wijze waarop het college gebruik maakt van de hem op grond van artikel 53a van de Participatiewet (PW) toekomende onderzoeksbevoegdheid.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen gronden heeft ingediend tegen de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand en de boeteoplegging. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet betwist dat het college op basis van artikel 53a van de PW bevoegd was om bankafschriften op te vragen. Appellante wenst alleen een oordeel van de rechtbank te krijgen over de volgens haar onrechtmatige wijze waarop het college gegevens bij Evides heeft opgevraagd over haar waterverbruik, hoewel deze gegevens niet ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit.
4. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3239), niet een voldoende procesbelang op, omdat het resultaat dat appellante met het indienen van het beroep nastreeft niet daadwerkelijk kan worden bereikt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat appellante inkomsten heeft ontvangen en die voor het college heeft verzwegen. Verder heeft de rechtbank daarbij overwogen dat zij niet is geroepen tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen en heeft dit toegelicht met de opmerking dat appellante ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de reden om beroep in te stellen is gelegen in het verkrijgen van een uitspraak van de rechtbank over de vraag of het college in haar geval al dan niet zijn onderzoeksbevoegdheid heeft overschreden door informatie op te vragen bij Evides en dat dit een principiële vraag voor haar is.
5. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij belang had bij een oordeel over de wijze waarop het college gebruik maakt van de in artikel 53a van de PW gegeven bevoegdheid. Het onderzoek is volgens appellante te breed ingestoken, waardoor elementen als de waarnemingen, het huisbezoek en het opvragen van watergegevens zonder goede grond hebben plaatsgevonden. Appellante heeft hierbij een beroep gedaan op het zogenoemde indruiscriterium.
6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het indruiscriterium houdt in dat een bewijsmiddel niet ten grondslag kan worden gelegd aan een besluit als het zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht dat het gebruik hiervan onder alle omstandigheden onrechtmatig moet worden geacht. In het geval van appellante is daar geen sprake van. Het bestreden besluit is gebaseerd op de gegevens die uit de bankafschriften van appellante naar voren zijn gekomen. Appellante heeft niet betwist dat het college die bankafschriften mocht opvragen en beoordelen en ook niet dat daaruit bijschrijvingen bleken die zij niet aan het college had gemeld. Het bestreden besluit is niet gebaseerd op de andere door appellante bedoelde onderzoeksbevindingen.
7. Hieruit volgt dat niet in geschil is dat de grond waarop het bestreden besluit berust dat besluit kan dragen. Wat appellante heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) F. Hoogendijk
md