ECLI:NL:CRVB:2018:4174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/2521 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft appellante, die zich in september 2008 ziek meldde vanuit haar werk als verkoopster, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid op 23 september 2010 op minder dan 35% had vastgesteld. Het Uwv weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Na een aantal juridische stappen, waaronder een beroep bij de rechtbank, heeft het Uwv uiteindelijk een WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de geduide functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet op alle aspecten juist was, maar dat de aan appellante geduide functies, zoals textielproductenmaker en productiemedewerker industrie, passend waren. De Raad oordeelde dat er geen medische of arbeidskundige gronden waren om de schatting van de arbeidsongeschiktheid te betwisten. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies, waarbij de deskundigenrapporten en de FML een cruciale rol spelen. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om de geschiktheid van de functies te weerleggen, en dat de eerder genomen besluiten van het Uwv in stand konden blijven.

Uitspraak

16.2521 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 maart 2016, 15/3907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I Aynan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is op 16 augustus 2017 een nader stuk in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Namens appellante is mr. M.J. Hüsen, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Namens appellante heeft mr. Hüsen hier een reactie op ingezonden.
Aan partijen is een wijziging van de samenstelling van de behandelend kamer gemeld, wegens het pensioen van één van de oorspronkelijke leden.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De Raad heeft het onderzoek daarom gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich in september 2008 ziek gemeld vanuit haar werk als verkoopster lederwaren met in overwegende mate fysieke klachten. Met een besluit van 12 november 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 23 september 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou bedragen. Het bezwaar hiertegen is bij besluit op bezwaar van 10 juni 2011 ongegrond verklaard. In beroep tegen dat besluit heeft de rechtbank een psychiater benoemd, prof. dr. H.J.C. van Marle, om haar van advies te dienen. Van Marle en mede-onderzoeker drs. M.J. Helmond konden zich, gezien hun rapporten van 20 september 2012 en 17 juni 2013, niet geheel vinden in de bevindingen van het Uwv. In een uitspraak van 21 november 2013 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Het hoger beroep van het Uwv is door de Raad bij uitspraak van 2 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden.
1.2.
Met een beslissing op bezwaar van 29 mei 2015 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard en aan appellante per 23 september 2010 een WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,51%.
1.3.
Met een nadere beslissing op bezwaar van 16 februari 2016 (besluit 2) heeft het Uwv besluit 1 gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,03% en de resterende verdiencapaciteit op € 723,97.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 2, gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd voor zover daarin niet op het verzoek om vergoeding van schade is beslist. De rechtbank heeft zelf bepaald dat de wettelijke rente vergoed dient te worden en heeft bepalingen gegeven over het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat op medisch en arbeidskundig gebied de schatting stand kan houden.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar mogelijkheden door de verzekeringsartsen zijn overschat en dat de geduide functies niet geschikt zijn. Ook meent zij dat een urenbeperking van gemiddeld 4 uur per dag en 20 uur per week onvoldoende recht doet aan haar mogelijkheden en aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 23 september 2010. Met betrekking tot deze datum hebben de deskundigen gesteld dat bij appellante sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, die heeft geleid tot ernstige beperkingen in het functioneren op alle levensgebieden. Ze achten de FML niet op alle aspecten juist, waarbij zij ook hebben aangegeven dat appellante niet in staat is 38 tot 40 uur per week te werken. Het gaat hun expertise echter te buiten concretere uitspraken hierover te doen, zo geven zij aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op dit punt aangepast, door een urenbeperking van 20 uur per week en 4 uur per dag aan te nemen. Niet gezegd kan worden dat appellante hiermee te kort is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 september 2017 voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom deze urenbeperking toepasselijk is. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aan de juistheid hiervan doen twijfelen.
4.2.
Namens appellante is daarnaast aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn, gezien haar medische beperkingen. Met betrekking tot de functie textielproductenmaker, SBC-code 111160, bestrijdt appellante dat zij in staat is deze functie te vervullen wegens de beperking op het aspect vasthouden en verdelen van de aandacht. Zij moet diverse taken uitvoeren en met verschillende machines werken. Uit de functiebeschrijving blijkt dat weliswaar soms desgevraagd afwisselend deeltaken worden verricht en dat verschillende machines bediend dienen te worden, maar niet gelijktijdig. De werkzaamheden volgen elkaar op en duren niet langer dan een half uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2015 met juistheid gesteld dat het gaat om enkelvoudige en routinematige taken, waarbij men de aandacht geen half uur op één informatiebron hoeft te richten en de aandacht niet over meerdere informatiebronnen wordt verdeeld. Niet gezegd kan worden dat appellante hier niet toe in staat is.
4.3.
Met betrekking tot de functie productiemedewerker industrie, SBC-code 111180, stelt appellante dat deze ongeschikt is omdat het handelingstempo voor haar te hoog is. In de FML is zowel bij het item 1.7.1 als bij het item 1.9.8 een signalering opgenomen. Aspect 1.7.1 meldt een beperkt handelingstempo, waarbij als toelichting is vermeld ‘enige vertraging t.g.v. de klachten passend bij depressie’. Aspect 1.9.8 houdt in dat appellante is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo. Het Uwv heeft nader uiteengezet dat aspect 1.7.1 ziet op het handelingstempo in het gewone leven en aspect 1.9.8 op het handelingstempo in het werk. Het formulier Resultaat functiebeoordeling vermeldt als kenmerkende belasting op punt 1.9.8: 500-900 keer per uur pakken/plaatsen van onderdelen. Bij het onderdeel reiken staat echter dat maximaal 1050 maal per uur gereikt dient te worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 november 2017 toegelicht dat uit overleg met de arbeidsdeskundig analist is gebleken dat dit verschil in frequentie wordt verklaard doordat het pakken, overpakken en plaatsen van een printplaat op de werktafel wordt beoordeeld als een dubbele reikbeweging, terwijl het handelingstempo van 500-900 keer per uur de totale frequentie is van het pakken en plaatsen van onderdelen als een enkele beweging. Voorts vermeldt dit rapport dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat dit handelingstempo ook in relatie tot het reiken, waarbij geen sprake is van een beperking ten opzichte van de normaalwaarde van 1200 keer per uur, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Aldus is voldoende toegelicht dat deze functie ook in dit opzicht passend is.
4.4.
Nu niet gezegd kan worden dat de functies, gezien de FML, niet passend zijn voor appellante, volgt hieruit dat de er geen redenen zijn de schatting op medische of arbeidskundige gronden voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraak zal dan ook, voor zover aangevochten, bevestigd worden.
5. Voor veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L. Rijnen
IvR