ECLI:NL:CRVB:2018:4160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17-3033 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsverlening wegens niet gemelde autotransacties en kasstortingen

Op 19 oktober 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht een besluit genomen tot intrekking, herziening en terugvordering van de aan appellanten verleende bijstand. Dit besluit werd op 6 april 2016 deels gegrond en deels ongegrond verklaard door het college, wat leidde tot een hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2017, waarin werd geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij betrokken waren bij autotransacties en dat er kasstortingen op de bankrekening van hun minderjarige dochter waren gedaan.

De rechtbank stelde vast dat in de periode van november 2005 tot en met augustus 2015, 76 kentekens van voertuigen op naam van appellant stonden geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij niet in auto’s hadden gehandeld en dat de kasstortingen op de bankrekening van hun dochter niet relevant waren voor hun recht op bijstand. De Centrale Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellanten in hoger beroep niet onderbouwd waren met concrete en verifieerbare gegevens.

Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en werd de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Centrale Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.3033 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2017, 16/1600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 18 december 2018
Zitting hebben: J.J.A. Kooijman, W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman
Griffier: J. Tuit
Ter zitting zijn verschenen appellanten, vergezeld van hun dochter [naam dochter] en bijgestaan door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat. Namens het college is verschenen mr. M.H.E. Overhof. Tevens is als tolk verschenen J. Bourik.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Op 19 oktober 2015 heeft het college een besluit genomen over intrekking, herziening en terugvordering van de aan appellanten verleende bijstand.
2. Bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 19 oktober 2015 deels gegrond, deels ongegrond verklaard.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft het college de intrekking van de bijstand gehandhaafd over 51 maanden gelegen in de periode vanaf november 2006 tot en met augustus 2015. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in die maanden betrokken is geweest bij autotransacties, dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt bij het college en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft het college voorts de herziening van de bijstand gehandhaafd over de maanden december 2014 tot en met maart 2015. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in die maanden op de bankrekening van de destijds minderjarige dochter van appellanten, [naam dochter], kasstortingen zijn gedaan waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven en die als inkomen in mindering komen op de bijstand, dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt bij het college en dat als gevolg daarvan aan appellanten over die maanden tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
2.3.
Ten slotte heeft het college bij het bestreden besluit het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 74.813,49 (bruto) en € 4.752,88 (netto).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van november 2005 tot en met augustus 2015, 76 kentekens van voertuigen op naam van appellant stonden geregistreerd, veelal van korte duur en dat van deze auto’s inmiddels 73 niet meer op zijn naam staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat onder de hier genoemde omstandigheden aannemelijk is dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Door van de op naam van appellant staande voertuigen geen melding te maken hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellanten recht hebben op bijstand in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de herkomst van de kasstortingen op de bankrekening van de dochter van appellanten niet duidelijk is geworden en dat die kasstortingen als in aanmerking komende middelen moeten worden beschouwd en leiden tot korting van de bijstand in de maanden waarin die stortingen hebben plaatsgevonden.
4. Appellanten hebben in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand aangevoerd dat zij niet in auto’s hebben gehandeld en dat zij zich niet hadden hoeven te realiseren dat zij van de auto’s op hun naam, gelet op de geringe waarde ervan, melding hadden moeten maken bij het college. Appellanten hebben in hoger beroep tegen de herziening van de bijstand aangevoerd dat de stortingen op de bankrekening van hun destijds minderjarige dochter niet relevant waren voor hun recht op bijstand. Het geld van de kasstortingen hadden appellanten van derden geleend of was afkomstig uit hun eigen middelen.
5. De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep tegen de intrekking en herziening hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden in gegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Ook in hoger beroep hebben appellanten hun stellingen dat zij niet in auto’s hebben gehandeld en dat de stortingen op de bankrekening van hun destijds minderjarige dochter niet relevant waren voor hun recht op bijstand niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
6. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) J.J.A. Kooijman
md