ECLI:NL:CRVB:2018:4147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
16/3273 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na eindigen WAZO-uitkering; beoordeling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die eerder een WAZO-uitkering ontving, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 19 januari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De rechtbank had terecht geen deskundige benoemd, aangezien er geen nieuwe medische gegevens waren die de beoordeling van het Uwv in twijfel trokken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de criteria voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies.

Uitspraak

16.3273 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 april 2016, 15/3050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J.M. Sapuletej-Kuijpers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sapuletej-Kuijpers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings en mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker customer service voor 40 uur per week. Zij is op 20 september 2012 uitgevallen met vermoeidheids- en rugklachten als gevolg van haar zwangerschap. Na het eindigen van de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO-uitkering) op 13 mei 2013, heeft appellante zich doorlopend arbeidsongeschikt gemeld.
1.2.
Appellante heeft op 16 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 december 2014 vastgesteld dat appellante per 19 januari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante wordt met haar beperkingen, als weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2014, in staat geacht de functies van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080), commercieel medewerker binnendienst (SBC-code 516180) en administratief medewerker uitkeren (SBC-code 516080) te vervullen.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 december 2014 bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard
.Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep C.G. van der Kooij
(Van der Kooij) van 1 september 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 september 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet gezegd kan worden dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of onvolledig is geweest. Evenmin kan gezegd worden dat de onderzoeken niet conform de eisen die aan dergelijke onderzoeken worden gesteld, hebben plaatsgevonden. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. De door appellante overgelegde informatie van haar fysiotherapeuten bevat informatie die reeds bekend was bij het Uwv dan wel daarop voortborduurt. De enkele bevindingen van de fysiotherapeuten van appellante kunnen volgens de rechtbank niet als objectief medische stukken worden aangemerkt, nu een behandelaar niet onafhankelijk kan worden geacht ten opzichte van zijn eigen patiënt en een fysiotherapeut bovendien niet is te beschouwen als deskundige wat betreft de vertaling van de beperkingen in de FML. Er is volgens de rechtbank geen reden aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan verder niet gezegd worden dat de datum van het einde van de wachttijd Wet WIA niet correct is vastgesteld door het Uwv. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de bevindingen van Van der Kooij en verzekeringsarts C.A.M. Hoydonckx (Hoydonckx). In de rapporten van eerdere verzekeringsgeneeskundige onderzoeken is geen steun te vinden voor de stelling van appellante dat haar ziekmelding per 13 mei 2013 in hoofdzaak op een andere oorzaak berust dan haar ziekmelding per 20 september 2012. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien opdracht te geven om appellante nader te laten onderzoeken door een onafhankelijke arts.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat geen sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De FML geeft geen juiste en volledige weergave van haar beperkingen. De rechtbank heeft onvoldoende waarde geacht aan de verklaringen van haar fysiotherapeuten/manueeltherapeuten. Ten onrechte heeft de rechtbank daarin geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De geselecteerde functies zijn niet passend. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat op 13 mei 2013 een nieuwe wachttijd is ingegaan die tot 13 mei 2015 heeft voortgeduurd. Het Uwv heeft het einde van de wachttijd ten onrechte vastgesteld op 19 januari 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 23, eerste, tweede en derde lid, van de Wet WIA is het volgende bepaald:
“1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
1° elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2° direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1° elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2° direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.”
4.2.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de ongeschiktheid na afloop van de WAZO-uitkering redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak als de ongeschiktheid voor het ontvangen van de WAZO-uitkering. Met andere woorden: van een doorlopende ziekteperiode als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA is sprake indien de ziekte voorafgaand aan en volgend op zwangerschaps- en bevallingsverlof dezelfde oorzaak heeft.
4.2.2.
Uit het rapport van verzekeringsarts A.H.W.M Lemlijn-Slenter van 16 oktober 2012 komt naar voren dat appellante zich op 20 september 2012 ziek heeft gemeld met klachten van vermoeidheid en rugklachten. In zijn naar aanleiding van de WIA-aanvraag opgestelde rapport van 25 november 2014 heeft verzekeringsarts P.J.P.K. Lux melding gemaakt van de omstandigheid dat appellante bekend is met lipoedeem en secundair lymfoedeem.
4.2.3.
Na afloop van de WAZO-uitkering heeft appellante zich wederom ziek gemeld met klachten van de benen. Ook heeft zij sinds de bevalling meer klachten van haar handen, ellebogen en gewrichten, wat volgens het Uwv geen beperkingen met zich zou brengen. Daarnaast is haar heiligbeen gekneusd tijdens de bevalling. Als gevolg van een val van een trap in de 23е week van haar zwangerschap had appellante al klachten van haar stuit.
In verband met de klachten aan haar benen (als gevolg van lipoedeem/lymfoedeem) worden beperkingen aangenomen op onder meer zitten, staan en lopen. In zijn rapport van 5 juni 2013 heeft Hoydonckx vermeld dat dezelfde beperkingen kunnen worden aangenomen voor de stuitklachten, waarbij is aangetekend dat appellante hiervoor eventueel nog een drukverminderend hulpmiddel kan gebruiken. Voor de klachten aan handen en ellebogen zijn geen beperkingen aangenomen.
4.2.4.
In het rapport van 20 mei 2014 heeft Hoydonckx geconcludeerd dat appellante nog steeds kampt met klachten en beperkingen als gevolg van de lymfoedeem en lipoedeem. Daarnaast is melding gemaakt van voetklachten in verband waarmee appellante nieuwe steunzolen zou krijgen. Uit het rapport blijkt dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is gebleven.
4.2.5.
In zijn rapport van 1 februari 2016 heeft Van der Kooij (nogmaals: zie ook zijn rapport van 1 september 2015) geconcludeerd dat beide ziekmeldingen (van 20 september 2012 en
13 mei 2013) samenhangen met klachten als gevolg van de lipohypertrofie en rugklachten. Die klachten staan op de voorgrond en vormen de claimklacht. Volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep vallen de klachten van het stuitje in de schaduw van de rugklachten. Hij wijst er verder op dat Hoydonckx appellante ten aanzien van de toename van de gewrichtsklachten tijdelijk het voordeel van de twijfel gaf.
4.2.6.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv het einde van de wachttijd terecht heeft vastgesteld op 19 januari 2015. De hiervoor vermelde verzekeringsgeneeskundige rapporten, waarvan met name de rapporten van Van der Kooij van 1 september 2015 en 1 februari 2016, bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat bij appellante sprake is geweest van een doorlopende periode van ziekte uit hoofdzakelijk dezelfde oorzaak.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de mogelijkheden om in het algemeen gedurende een hele werkdag te functioneren en de beperkingen van deze mogelijkheden van appellante per 19 januari 2015 correct zijn weergegeven in de FML van 3 december 2014 wordt gevolgd. In de door appellante ingediende verklaringen van haar fysiotherapeuten/manueel therapeuten van 6 en 20 november 2011, 19 november 2015 en 2 februari 2016 worden geen medisch objectieve aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel over de belastbaarheid van appellante per 19 januari 2015. Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv kon de rechtbank dan ook afzien van benoeming van een deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Voor zover appellante heeft betoogd dat de geselecteerde functies vergelijkbaar zijn met de maatgevende arbeid van medewerker customer service, kan zij hierin niet worden gevolgd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 december 2014 blijkt dat in die functie zitten 8 uur per dag voorkomt en 2,5 uur aaneengesloten. Deze belasting is aanzienlijk hoger dan in de geselecteerde functies, zodat de mogelijkheid tot vertreding in die functie aanzienlijk minder moet worden geacht. Ten slotte wordt geoordeeld dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 september 2015 inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Er is sprake van voldoende vertredingsmogelijkheden en appellante is niet beperkt ten aanzien van hoog handelingstempo en deadlines.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.E. Lageweg
md