ECLI:NL:CRVB:2018:4135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
14/1249 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het recht op een WIA-uitkering werd betwist. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, was sinds 2008 in aanmerking voor een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2012 werd haar gezondheidstoestand herbeoordeeld, waarbij beperkingen werden vastgesteld door een verzekeringsarts van het Uwv. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 3 januari 2012 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, vooral met betrekking tot haar longklachten. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige om de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de FML zorgvuldig was opgesteld, maar gaf aan dat appellante in bepaalde omstandigheden extra beperkingen had. De Raad oordeelde dat het Uwv de FML had aangepast op basis van het deskundigenrapport en dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 2.500,- toegewezen wegens deze overschrijding. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in aanwezigheid van griffier O.V. Vries, op 19 december 2018.

Uitspraak

14/1249 WIA
Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 januari 2014, 13/2644, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Broens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Namens appellante is mr. Broens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Naar aanleiding van wat mr. Broens ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft het Uwv op verzoek van de Raad een reactie ingezonden door middel van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 14 juli 2015.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 4 mei 2018 rapport uitgebracht.
Namens appellante heeft mr. Broens op 20 juni 2018 een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 6 juli 2018 in reactie op het rapport van de deskundige nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft mr. Broens bij brief van 5 september 2018 gereageerd op de nadere stukken van het Uwv.
Partijen hebben toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als huishoudelijke hulp voor 12 uur per week. Met ingang van 9 oktober 2008 is appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 11 januari 2009 is appellante in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In 2012 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de gezondheidstoestand van appellante. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv is expertise verricht door een longarts, een psychiater en een neuroloog. Op grond van de resultaten van deze expertises en eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts in verband met de longklachten en klachten van allergie en hoofdpijn voor appellante beperkingen voor arbeid aangenomen en deze op 19 oktober 2012 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft met inachtneming van de vastgestelde beperkingen functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 3 januari 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 2012. Met verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2013
(bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat rekening houdend met de voorhanden zijnde informatie van de behandelend sector en de ingeroepen expertises de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd beperkingen ten aanzien van de klachten van appellante in de FML heeft opgenomen. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat de verzekeringsartsen de arbeidsbeperkingen niet juist hebben vastgesteld dan wel verdergaande beperkingen hadden moeten aannemen.
2.2.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Met de arbeidskundige rapporten is voldoende gemotiveerd dat de drie voorgehouden functies, waarop de schatting is gebaseerd, in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij heeft zij in het bijzonder gewezen op haar longklachten. In verband hiermee acht zij zich niet in staat de haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
3 januari 2012 geen recht (meer) heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.3.1.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen ter beantwoording van de vraag of de beperkingen in de FML van 19 oktober 2012 op juiste wijze zijn vastgesteld. In haar rapport van 4 mei 2018 heeft de deskundige zich niet geheel kunnen verenigen met deze FML. Appellante is volgens de deskundige ten aanzien van blootstelling aan kou (item 3.2) aangewezen op een werkomgeving met temperaturen zoals bijvoorbeeld in kantooromstandigheden. Ook ten aanzien van vocht (item 3.9) is appellante aangewezen op een werkomgeving met een normaal vochtigheidsgehalte zoals bijvoorbeeld in een kantooromgeving. Ten aanzien van prikkelende geuren en dampen (item 3.6) gaat de voorkeur van de deskundige er naar uit dat appellante zo min mogelijk aan dergelijke geuren en dampen wordt blootgesteld.
4.3.2.
De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft naar aanleiding van het deskundigenrapport op 18 juni 2018 de FML aangepast, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 juli 2018 heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies ook in het licht van de bijgestelde FML passend zijn. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op deze nadere onderbouwing het bestreden besluit standhoudt.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.3.4.
De FML is vervolgens op 18 juni 2018 aangepast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overeenkomstig het advies van de deskundige. Appellante heeft tegen de aangepaste FML geen gronden meer aangevoerd. Ook overigens is er geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 18 juni 2018.
4.3.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden of de door de arbeidsdeskundigen voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag de functies van Bode-bezorger (kantoor) (SBC-code 315140), Wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en Machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093). Als reserve zijn geselecteerd de functies Samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130), Inpakker handmatig
(SBC-code 111190) en Productiemedewerker Industrie (samenstellen van)
(SBC-code 111180). Appellante heeft aangevoerd dat zij voor geen van deze functies geschikt is in verband met haar longklachten onder meer vanwege de aanwezige prikkelende geuren en dampen (item 3.6) en huisstofmijt.
4.3.6.
Uitgaande van de FML van 18 juni 2018 zijn in elk geval de functies met SBC-codes 315140, 111190 en 111180 – gelet op de aan die functies verbonden belasting – in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 juli 2018 erop gewezen dat in deze functies geen sprake is van kenmerkende belasting op het aspect stof, rook, gassen en dampen (item 3.6) en dat de aanwezigheid van huisstofmijt in deze werkomgevingen een veronderstelling is. De gemachtigde van appellante heeft in haar reactie van 5 september 2018 ook geen verdere onderbouwing gegeven van haar onvoldoende gefundeerde strandpunt over de aanwezigheid van huisstofmijt. Het Uwv heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom appellante ondanks de voorkomende signaleringen in deze functies zij in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan die functies te verrichten.
4.3.7.
Vergelijking van de mediane verdienste van deze drie functies met het maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Hieruit volgt dat de in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hiermee kan de medische geschiktheid van appellante voor de overige drie functies onbesproken blijven.
4.4.
Pas in hoger beroep heeft het Uwv een afgeronde onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit niet met de door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Met deze uitkomst is voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente, zoals is verzocht, geen grond, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
4.7.1.
Over het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.7.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het hier toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb kan het verzoek om schadevergoeding in de onderhavige procedure worden beoordeeld.
4.7.3.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
4.7.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.5.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 december 2012 tot de datum van deze uitspraak, 19 december 2018, zes jaar en ruim twee weken verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim twee weken overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De behandeling van het bezwaar tot de datum van het bestreden besluit heeft ruim vier maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn geheel is geschonden in de rechterlijke fase.
4.7.6.
Het onder 4.7.5 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.500,-.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.503,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 1 punt voor twee zienswijzen) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries
md