In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de beëindiging van zijn uitkering. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn verzoek om een IVA-uitkering was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 27 mei 2014 in aanmerking was gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 18 december 2014 terecht was beëindigd, omdat hij op dat moment een uitkering op basis van de Wet WIA ontving.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de zorg van appellant voor een herbeoordeling met terugwerkende kracht niet tot een andere conclusie leidt. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 27 mei 2014 duurzaam was. De Raad heeft de argumenten van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid duurzaam is, verworpen, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat er geen ernstige klachten waren die een verbetering van de arbeidsbeperkingen uitsloten.
De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat appellant niet recht had op een IVA-uitkering, maar dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.274,50. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 februari 2018.