ECLI:NL:CRVB:2018:403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
17/7453 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van AOW-uitkering en herziening door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door C. van Blankers, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin deze zich onbevoegd verklaarde. De rechtbank had eerder een verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarbij de voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was voor de beoordeling van de hoofdzaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De achtergrond van de zaak betreft de herziening van de AOW-uitkering van verzoekster door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding. De Svb had in 2003 de AOW-uitkering van verzoekster herzien en een terugvordering aangekondigd. De Raad had eerder in 2009 bepaald dat de herziening pas met ingang van 1 januari 1999 zou plaatsvinden. Verzoekster heeft diverse juridische stappen ondernomen, maar de Raad concludeerde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoekster geen beroep had ingesteld tegen een besluit van de Svb. De voorzieningenrechter benadrukte dat de eerdere uitspraak van de Raad niet betrekking had op het recht op toeslag op de AOW-uitkering in verband met samenwonen met een jongere partner.

Uitspraak

17/7453 AOW, 17/7454 AOW-VV
Datum uitspraak: 8 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2017, 17/3390 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
6 november 2017
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft C. van Blankers hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Verzoekster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
De Svb heeft het ouderdomspensioen van verzoekster bij besluit van 4 juli 2003 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met ingang van januari 1997 herzien naar de norm voor gehuwden. De Svb heeft bij een aparte brief van 4 juli 2003 medegedeeld dat verzoekster in verband met deze herziening een bedrag van € 19.043,98 te veel aan AOW-uitkering uitbetaald heeft gekregen en dat de Svb van plan is om dit terug te vorderen.
1.3.
De Raad heeft bij uitspraak van 1 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK6525) bepaald dat het ouderdomspensioen van verzoekster pas met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en vanaf die datum wordt berekend op basis van de norm voor gehuwden.
1.4.
De Svb heeft verzoekster bij brief van 11 januari 2010 bericht dat de uitspraak van de Raad van 1 december 2009 ertoe leidt dat het terug te vorderen bedrag lager is geworden en dat het te veel aan verzoekster betaalde AOW-pensioen niet meer zal worden teruggevorderd wegens verjaring.
1.5.
De Svb heeft na een aanvraag van verzoekster in januari 2010 haar bij een beslissing op bezwaar van 21 januari 2011 met ingang 1 januari 2009 een AOW-toeslag toegekend in verband met het feit dat zij samenwoont met een partner die jonger is dan 65 jaar. De Raad heeft het hoger beroep van verzoekster tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen dit besluit door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 21 oktober 2011. De Raad heeft het verzet van verzoekster hiertegen bij uitspraak van 6 juni 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Verzoekster heeft in januari 2012 een grosse van de uitspraak van de Raad van
1 december 2009 laten betekenen bij de Svb, de Svb gesommeerd tot betaling van € 113.685,08 en executoriaal beslag laten leggen op de bankrekeningen van de Svb. De rechtbank Den Haag heeft de vorderingen van verzoekster bij vonnis van 23 april 2014 afgewezen.
2.1.
De rechtbank Den Haag heeft een brief van verzoekster van 8 mei 2017 ontvangen die was gericht aan de “Procureur Generaal bij het Ministerie van Justitie”. De adressering van de enveloppe waarin de brief is verzonden luidt: “Advocaat Procureur, Ministerie van Justitie, Postbus 20301, ’s-Gravenhage 500 EH”. Desgevraagd heeft verzoekster de rechtbank verklaard dat deze brief niet ziet op een verzoek tot herziening van uitspraken van de rechtbank Den Haag of op een besluit van de Svb, maar op nakoming door de Svb van de uitspraak van Raad van 1 december 2009.
2.2.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat er geen besluit is aan te wijzen waartegen beroep ingesteld kon worden. Ook de inhoud van de door de rechtbank opgevraagde gronden heeft de rechtbank niet tot het oordeel kunnen leiden dat het om een beroep gaat. Verzoekster wenst vanaf 1 januari 1999 recht op AOW-pensioen, berekend naar de norm van een gehuwde, vermeerderd met een toeslag voor haar jongere partner. De rechtbank heeft zich niet bevoegd geacht om hierop te beslissen.
3.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de Svb weigert haar de op grond van de AOW toekomende uitkering, dan wel toeslag, over de periode van januari 1999 tot en met december 2008 uit te betalen.
3.2.
De Svb heeft verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. In artikel 8:2 van de Awb is bepaald welke andere handelingen of schriftelijke beslissingen met een besluit worden gelijkgesteld.
4.5.
Omdat verzoekster geen beroep heeft ingesteld tegen een besluit of een andere handeling of schriftelijke beslissing die met een besluit kan worden gelijkgesteld, en evenmin is gebleken van een aanvraag waarop de Svb een besluit moest nemen, heeft de rechtbank zich op goede gronden onbevoegd verklaard.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4.7.
Ter voorlichting van verzoekster wordt erop gewezen dat de genoemde uitspraak van de Raad van 1 december 2009 niet gaat over het recht op toeslag op de AOW-uitkering in verband met samenwonen met een jongere partner. Deze uitspraak van de Raad, noch het gegeven dat de afgegeven grosse nog steeds geldig is, maakt dat de Svb verzoekster een nabetaling verschuldigd is, dan wel uit zichzelf een toeslag met ingang van een eerdere datum dan 1 januari 2009 aan verzoekster moest toekennen.
5. Niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 februari 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ