[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 november 2008, 07/7723 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Piternella. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 juni 1996 oudersdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) berekend naar de norm voor gehuwden. Na het overlijden van haar echtgenoot [in] 1996 is het ouderdomspensioen met ingang van 1 december 1996 herzien en vanaf die datum berekend op basis van de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
1.2. Naar aanleiding van een op 10 maart 1999 ontvangen anonieme tip dat appellante op haar adres met een man samenwoont is door de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank onderzoek ingesteld. In dat kader zijn van diverse buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante verklaringen afgenomen, is om bankgegevens van appellante en van [B] verzocht, is diverse instanties, waaronder verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden, om inlichtingen gevraagd en is gebruik gemaakt van verklaringen die [B] in het kader van een jegens hem door de opsporingsdienst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ingesteld onderzoek heeft afgelegd. De Svb heeft op grond van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 1 juni 2003, de conclusie getrokken dat appellante, zonder daarvan aan de Svb melding te hebben gemaakt, vanaf januari 1997 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B]. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 4 juli 2003 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 januari 1997 herzien en het pensioen met ingang van die datum berekend op basis van de norm voor gehuwden.
1.3. Bij besluit van 13 september 2007, voor zover hier van belang, heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij gedurende de hier van belang zijnde periode geen gezamenlijke huishouding met [B] heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad dient de vraag te beantwoorden of de Svb terecht heeft aangenomen dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 1 januari 1997 tot en met 4 juli 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden.
4.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid (tekst tot 2 januari 1998), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998), van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is het gezamenlijk voorzien in huisvesting respectievelijk het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [B] op verschillende adressen stonden ingeschreven. Appellante stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] en [B] op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft evenwel niet aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting respectievelijk het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De door appellante gestelde omstandigheid dat [B] de huur en vaste lasten van zijn woning aan de [adres 2] betaalde, betekent derhalve niet dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting respectievelijk het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning geen sprake kan zijn.
4.4. De Raad is van oordeel dat de gegevens uit het door de sociale recherche verrichte onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante en [B] in de periode vanaf 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting respectievelijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Gemachtigde van de Svb heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat dit standpunt is gebaseerd op de verklaring van [B] en getuige [naam getuige] (hierna: [G]), een van de buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante. [B] heeft op 28 januari 2003 tegenover de opsporingsdienst van het UWV verklaard dat hij 5 à 6 jaar bij appellante woont. Ook [G] heeft op 13 januari 2003 verklaard dat [B] zo’n 5 à 6 jaar bij appellante woont. Gelet op het feit dat in deze verklaringen een ruime marge wordt gehanteerd ten aanzien van het aanvangstijdstip van de samenwoning is de Raad van oordeel dat niet zonder nader bewijs mag worden aangenomen dat appellante en [B] van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5. Met betrekking tot de hier te beoordelen periode vanaf 1 januari 1999 bieden de onderzoeksgegevens in onderling verband bezien wel voldoende grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellante en [B] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Behalve de in overweging 4.4 genoemde verklaringen van [B] en [G], kent de Raad daarbij betekenis toe aan de verklaringen van nog twee andere buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante. Daarnaast acht de Raad van belang dat uit de bankgegevens van [B] blijkt dat hij in de periode van 22 januari 1999 tot en met 30 maart 2002 63 maal in [woonplaats] en niet eenmaal in [plaatsnaam] heeft gepind. Verder acht de Raad niet zonder betekenis dat appellante ter zitting heeft verklaard dat [B] in haar woning over een eigen kamer beschikt en in het hoger beroepschrift is vermeld dat [B] de beschikking heeft over een slaapgelegenheid in de woning van appellante en dat gezamenlijk wordt gebruik gemaakt van een deel van de woning.
4.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7. De Raad is van oordeel dat gedurende de hier te beoordelen periode ook aan het tweede criterium is voldaan. [B] heeft verklaard dat hij een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van appellante, zoals bij de boodschappen, dat appellante ervoor zorgt dat zijn kleding schoon is en dat zij in het weekend samen vaak uit eten gaan. Voorts blijkt uit de bevindingen van het onderzoek dat appellante op 25 juli 2001 voor [B] een boete heeft betaald en dat appellante op 19 juli 2000 een doorlopende reisverzekering heeft afgesloten waarop [B] is meeverzekerd en waarvan de premie door appellante is betaald. Aan de conclusie dat van 1 januari 1999 tot en 4 juli 2003 sprake was van wederzijdse zorg staat niet in de weg dat [B], zoals appellante heeft gesteld, niet bepaalde huishoudelijke taken op zich nam.
4.8. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het bestaan van een gezamenlijke huishouding van appellante en [B] niet kan worden aangenomen van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999, maar wel gedurende de resterende te beoordelen periode van 1 januari 1999 tot en met 4 juli 2003. Dit betekent dat het besluit van 13 september 2007, voor zover daarbij de herziening van het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 1997 is gehandhaafd, niet op een draagkrachtige motivering berust en daarom voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad - met gegrond verklaring van het beroep - het besluit van 13 september 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 4 juli 2003 te herroepen voor zover het betreft de herziening van het ouderdomspensioen over de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 omdat dit besluit in zoverre op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het besluit van 13 september 2007 en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden geheeld. De Raad ziet voorts aanleiding te bepalen dat het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en vanaf die datum wordt berekend op basis van de norm voor gehuwden. De Raad overweegt daartoe dat, nu over de hier te beoordelen periode vanaf 1 januari 1999 sprake is van een gezamenlijke huishouding, voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17, eerste lid, van de AOW, zodat de Svb is gehouden om het ouderdomspensioen met ingang 1 januari 1999 te herzien en te berekenen op basis van de norm voor gehuwden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 september 2007, voor zover daarbij de herziening van het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 1997 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 4 juli 2003;
Bepaalt dat het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en vanaf die datum wordt berekend op basis van de norm voor gehuwden;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.