ECLI:NL:CRVB:2018:4028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
16/1768 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAJONG-uitkering en termijnoverschrijding bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1997, had op 3 september 2014 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten (Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 11 december 2014 afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Appellant heeft op 11 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Appellant stelde dat hij door een verzekeringsarts tijdens een telefoongesprek op 27 november 2014 was geïnformeerd dat bezwaar maken geen zin had, wat hem zou hebben weerhouden om tijdig bezwaar te maken.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de verzekeringsarts hem had afgehouden van het indienen van bezwaar. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen reden was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, aangezien appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn keuze om geen bezwaar te maken. De Raad benadrukte dat de mededeling van de verzekeringsarts, zelfs als deze had plaatsgevonden, niet als een definitieve afwijzing van de mogelijkheid om bezwaar te maken kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.1768 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 februari 2016, 15/2776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/2543 WAJONG plaatsgehad op
12 juli 2018, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond, en waar namens het Uwv is verschenen A.A.M. Schalkwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1997, heeft een door het Uwv op 3 september 2014 ontvangen aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek gedaan en geconcludeerd dat er bij appellant geen sprake is van volledig en duurzaam arbeidsonvermogen. Bij besluit van 11 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden om na 1 januari 2015 in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering.
1.2.
Appellant heeft tegen dit besluit met een faxbericht van 11 maart 2015 bezwaar gemaakt, dat dezelfde dag door het Uwv is ontvangen. Bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Uwv heeft uiteengezet dat, gelet op de in het besluit van 11 december 2014 opgenomen bezwaarclausule, appellant wist dan wel in redelijkheid had kunnen weten dat hij vóór 23 januari 2015 het bezwaarschrift had moeten indienen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts toegelicht dat hij appellant tijdens een telefoongesprek van 27 november 2014 kenbaar heeft gemaakt dat er in de situatie van appellant geen sprake is van een toestand van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts heeft appellant er niet daadwerkelijk van weerhouden om bezwaar te maken. Evenmin is het Uwv gebleken dat appellant ondubbelzinnig kenbaar is gemaakt dat het indienen van een bezwaarschrift niet mogelijk zou zijn. Dat de verzekeringsarts appellant in een gesprek van 2 maart 2015 geadviseerd heeft om juridische bijstand in te roepen wanneer hij alsnog zou besluiten een bezwaarschrift in te dienen, maakt dat niet anders. Naar de opvatting van het Uwv moet de beslissing van appellant om op grond van het gesprek van 27 november 2014 met de verzekeringsarts niet tijdig bezwaar te maken voor zijn eigen risico blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts in het telefoongesprek van 27 november 2014 de mededeling aan appellant heeft gedaan dat het geen zin heeft om bezwaar te maken. Bovendien is onder het besluit van 11 december 2014 de bezwaarclausule vermeld, waaruit appellant had moeten afleiden dat hij dat besluit kon aanvechten. De beslissing om geen bezwaar te maken komt voor rekening en risico van appellant.
De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 25 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5442.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald. Hij handhaaft zijn stelling dat naar aanleiding van het telefoongesprek van 27 november 2014 met de verzekeringsarts bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het indienen van bezwaar geen zin zou hebben. Er is daarom voldoende reden om het alsnog buiten de bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift verschoonbaar te achten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Als een belanghebbende stelt dat het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift tegen een overeenkomstig de Awb bekend gemaakt besluit het gevolg is van een volgens hem niet aan hem toe te rekenen omstandigheid, rust op hem de last aannemelijk te maken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 11 december 2014 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat appellant niet binnen zes weken na de bekendmaking bezwaar heeft gemaakt. In geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht op grond van artikel 6:11 van de Awb.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd en gelet op de door appellant ingediende stukken is er geen grond voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de verzekeringsarts tijdens het telefoongesprek op
27 november 2014 appellant de mededeling heeft gedaan dat het geen zin heeft om bezwaar te maken. De door appellant destijds gemaakte keuze om geen bezwaar te maken komt voor zijn rekening en risico. Het oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde gronden worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat aan de bij de rechtbank overgelegde verklaringen van de familieleden over dat telefoongesprek van 27 november 2014 niet het gewicht wordt toegekend dat appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn alle pas in december 2015, dus ruim een jaar na het bewuste telefoongesprek van
27 november 2014, op schrift gesteld en bevatten vrijwel gelijkluidende bewoordingen. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op het verkeerde been is gezet door het Uwv en om die reden niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Daar komt bij dat, zelfs indien de verzekeringsarts wél zou hebben gezegd dat bezwaar maken geen zin heeft, een dergelijke mededeling het karakter heeft van algemene informatieverstrekking, zoals ook in de onder 2 genoemde uitspraak is overwogen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2014 dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.D. Alting Siberg
md