ECLI:NL:CRVB:2018:4012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
17-502 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bijstand voor alleenstaande na eerdere gehuwde status

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van bijstandsaanvraag van appellante, die als alleenstaande bijstand wilde aanvragen. Appellante was in de twee jaar voorafgaand aan haar aanvraag als gehuwd aangemerkt, omdat zij samenwoonde met [X]. De Raad oordeelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Weesp terecht had geoordeeld dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was. De Raad wees erop dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet van toepassing was, wat betekent dat appellante en [X] als gehuwden werden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden en dat de beroepsgrond van appellante over het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat het college had verklaard dat [X] ten onrechte bijstand had ontvangen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.C.R. Schut als voorzitter.

Uitspraak

17.502 PW

Datum uitspraak: 11 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2015, 16/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weesp (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde tot 7 maart 2014 in Hilversum, waar zij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontving naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college van Hilversum) de bijstand van appellante met ingang van 19 januari 2014 ingetrokken.
1.2.
Appellante is per 7 maart 2014 verhuisd naar het adres [adres] , op welk adres tevens [naam] ( [X] ) woonachtig is. Appellante en [X] hebben ieder een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij ongedateerd besluit heeft het college aan appellante en [X] met ingang van 19 maart 2014 bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het college van Hilversum, onder wijziging van het onder 1.1 vermelde besluit van 26 maart 2014, appellante alsnog over de periode van 4 februari 2014 tot 7 maart 2014 bijstand verleend. Bij besluit van 26 november 2014 heeft het college het onder 1.1 vermelde besluit van 26 maart 2014 ingetrokken en heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 19 januari 2014 tot en met 3 februari 2014 ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Bij ongedateerd besluit heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 15 december 2014 beëindigd op de grond dat appellante per die datum niet meer in [adres] woont.
1.5.
Appellante heeft zich op 23 februari 2015 opnieuw bij het college gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft de aanvraag ingediend op 9 maart 2015. Daarbij heeft appellante opgegeven als onderhuurder te wonen op het onder 1.2 vermelde adres met [X] als hoofdbewoner.
1.6.
Bij besluit van 11 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is. Appellante en [X] hebben hoofdverblijf in dezelfde woning en zij zijn in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt. Dit betekent dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW van toepassing is, op grond waarvan tussen appellante en [X] een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 februari 2015 (datum melding) tot en met
11 mei 2015 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand met elkaar gehuwd zijn geweest of voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en [X] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag van appellante is gelegen binnen een periode van twee jaren volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellante en [X] als gehuwden. Dit vloeit voort uit het in 1.2 genoemde, in rechte onaantastbare geworden besluit van 11 november 2014.
4.4.
De beroepsgrond dat het college met het onder 1.3 vermelde besluit van
26 november 2014 is teruggekomen van zijn besluit van 11 november 2014 slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 26 november 2014 betrekking heeft op de bijstandsverlening aan appellante over de afgesloten periode van 19 januari 2014 tot en met 3 februari 2014, dus op een periode gelegen vóór de periode waarop het besluit van 11 november 2014 ziet en in welke periode appellante woonachtig was in Hilversum. Het besluit van 26 november 2014 is, zoals uit dat besluit blijkt, genomen naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar tegen het onder 1.1 vermelde besluit van 26 maart 2014 van het college van Hilversum. Dat het besluit van 26 november 2014, gelet op de ondertekening daarvan, is genomen door het college kan enkel tot de conclusie leiden dat het besluit onbevoegdelijk is genomen. Dat appellante ervan heeft afgezien beroep in te stellen tegen het besluit van 11 november 2014, omdat zij ervan uitging dat het college van dat besluit was teruggekomen, komt voor rekening en risico van appellante.
4.5.
Nu in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding van appellante en [X] aanwezig wordt geacht, had appellante geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.6.
Voor zover appellante met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen aanvoeren dat zij, ondanks het onweerlegbaar rechtsvermoeden, toch recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, nu [X] in de periode vanaf maart 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande is blijven ontvangen, slaagt deze beroepsgrond niet. Daarvoor is van belang dat het college heeft verklaard dat [X] vanaf maart 2015 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen en dat het een fout betreft. Volgens vaste rechtspraak (onder meer uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9338) gaat het gelijkheidsbeginsel niet zover dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte fout door het college dient te worden herhaald.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding
rh