ECLI:NL:CRVB:2018:400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
17/1408 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de maximale periodebijdrage voor zorg en ondersteuning onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het CAK over de maximale periodebijdrage voor zorg en ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde bijdrage, omdat zij meende dat zij minder zorg had afgenomen dan geregistreerd door de zorginstelling. Het CAK had de maximale periodebijdrage vastgesteld op € 559,31 per vier weken, later herzien naar € 578,85. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de geregistreerde zorg niet klopt. De Raad bevestigt dat het CAK terecht is uitgegaan van de gegevens van de zorginstelling en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17/1408 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2017, 16/4762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam X] hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam X] . CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.R. Fernhout en S.E. van Staalduine-Pronk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (college) heeft aan appellante een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt. Appellante zet deze voorziening in om dagactiviteit te volgen bij [naam instelling] ( [naam instelling] ). Zij is voor deze voorziening een bijdrage in de kosten verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft CAK de maximale periodebijdrage voor zorg en/of ondersteuning (maximale periodebijdrage) vanaf periode 8 van het jaar 2015 vastgesteld op
€ 559,31 per vier weken.
1.3.
Met een factuur van 19 februari 2016 heeft CAK een bedrag van € 974,05 voor de eigen bijdrage voor zorg en/of ondersteuning thuis voor de periodes 10, 11 en 12 van het jaar 2015 in rekening gebracht.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2016 en tegen de factuur van 19 februari 2016.
1.5.
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft CAK het besluit van 1 februari 2016 herzien en de maximale periodebijdrage vanaf periode 8 van het jaar 2015 vastgesteld op € 578,85 per vier weken.
1.6.
Bij besluit van 14 juni 2016 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit niet meer bestaat. CAK heeft met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 25 mei 2016 en heeft het bezwaar tegen dit besluit, alsmede tegen de factuur van 19 februari 2016, ongegrond verklaard. CAK is, conform de van toepassing zijnde regelgeving, bij de berekening van de maximale periodebijdrage uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Verder kan CAK niets zeggen over de hoogte van het tarief voor de dagactiviteit, omdat de gemeente dit tarief vaststelt. CAK vermenigvuldigt het aantal dagdelen dat appellante volgens de zorgaanbieder naar de dagactiviteit is geweest met het tarief per dagdeel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat CAK appellante ten onrechte niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld om nadere bezwaren in te dienen tegen het besluit van 25 mei 2016. Gelet hierop is het bestreden besluit niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is dat appellante door de handelwijze van CAK is benadeeld. Verder slaagt de beroepsgrond van appellante, dat CAK ten onrechte een bijdrage in de kosten heeft vastgesteld omdat een wettelijke grondslag daartoe ontbreekt, niet.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet is benadeeld door de handelwijze van CAK, die ertoe heeft geleid dat zij geen aanvullende gronden heeft kunnen aanvoeren tegen de berekening van de kosten van de voorziening. De rechtbank heeft het geconstateerde gebrek niet mogen passeren op de grondslag dat appellante CAK een ingebrekestelling had gestuurd, waardoor CAK genoodzaakt was zo spoedig mogelijk een beslissing op bezwaar te nemen. Appellante heeft verder gemotiveerd aangevoerd dat het overzicht van de door [naam instelling] geleverde zorg niet juist is. De rechtbank heeft deze grond volgens haar ten onrechte onbesproken gelaten.
3.2.
In hoger beroep heeft CAK contact opgenomen met [naam instelling] over de door appellante afgenomen zorg. [naam instelling] heeft een afschrift uit zijn administratie gestuurd en de hierin vermelde gegevens komen overeen met de gegevens van CAK. CAK heeft gesteld dat appellante geen geobjectiveerde en controleerbare stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat deze gegevens onjuist zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat CAK appellante ten onrechte niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld om nadere bezwaren in te dienen heeft slechts betrekking op het besluit van 25 mei 2016. In dit besluit is de maximale periodebijdrage vanaf periode 8 van het jaar 2015 vastgesteld. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden, die zij reeds in bezwaar naar voren had willen brengen, zien echter op de daadwerkelijk in rekening gebrachte bijdrage in de kosten. Deze bijdrage volgt niet uit het besluit van 25 mei 2016, maar uit de facturen voor de betreffende periodes. Tegen de vaststelling van de maximale periodebijdrage heeft appellante geen zelfstandige gronden gericht. De beroepsgrond dat appellante door de handelwijze van CAK is benadeeld en dat de rechtbank het geconstateerde gebrek ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd slaagt dan ook niet.
4.2.
Over de beroepsgronden van appellante die betrekking hebben op de in rekening gebrachte bijdrage in de kosten van de afgenomen zorg overweegt de Raad als volgt. Zoals ter zitting is besproken, maakt de geleverde en door appellante betwiste zorg voor de weken 52 en 53 van het jaar 2015 geen onderdeel uit van dit geding, omdat de kosten hiervoor niet in rekening zijn gebracht bij de factuur van 19 februari 2016, maar bij een latere factuur waartegen appellante geen bezwaar heeft gemaakt. Over week 48 van het jaar 2015 heeft appellante gesteld dat zij twee dagdelen zorg heeft afgenomen. In de door CAK overgelegde gegevens van [naam instelling] , waarop hij zijn besluitvorming heeft gebaseerd, staat dat appellante in die week drie dagdelen zorg heeft afgenomen. De Raad overweegt dat CAK in het kader van de besluitvorming in beginsel mag uitgaan van de door, onder meer, [naam instelling] verstrekte gegevens over de geleverde zorg. Dit neemt niet weg dat een uit een gemotiveerde betwisting blijkende kennelijke fout van [naam instelling] door CAK moet worden hersteld. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij haar stelling dat zij minder zorg heeft afgenomen dan door [naam instelling] is geregistreerd niet kan onderbouwen. Zij heeft hiermee onvoldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de opgave van [naam instelling] . CAK is dan ook terecht van de door [naam instelling] verstrekte gegevens uitgegaan.
4.3.
De ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat CAK ten onrechte heeft nagelaten in de bezwaarfase een hoorzitting te houden slaagt evenmin. Mede gelet op wat is overwogen onder 4.1 heeft appellante reeds in bezwaar, maar ook in beroep en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt over de in rekening gebrachte bijdrage in de kosten van de zorg te onderbouwen. Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Niet valt in te zien op welke wijze een hoorzitting in bezwaar appellante in een betere (bewijs)positie had gebracht, mede gelet op de omstandigheid dat haar gemachtigde dit desgevraagd niet heeft kunnen toelichten.
4.4.
Ter zitting is namens appellante verder te kennen gegeven dat zij de in beroep aangevoerde grond dat CAK had moeten afzien van het vaststellen van een bijdrage in de kosten vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag handhaaft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3358) volgt uit de wettelijke systematiek dat het college beslist of degene aan wie een maatwerkvoorziening wordt verleend daarvoor een bijdrage verschuldigd zal zijn en dat de hoogte van de bijdrage, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en geïnd door CAK. De, algemeen geformuleerde, beroepsgrond dat voor CAK geen wettelijke grondslag bestaat de bijdrage in de kosten vast te stellen slaagt dan ook niet.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Boersma

UM