ECLI:NL:CRVB:2018:3997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
15/4156 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking IVA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen in het kader van WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar IVA-uitkering. Appellante, die als verzorgende bejaarden werkte, was sinds 2006 arbeidsongeschikt door rugklachten. Na een herbeoordeling in 2014 werd haar IVA-uitkering ingetrokken, omdat de verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat appellante met haar medische beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren vastgesteld. Ze voerde aan dat er extra beperkingen moesten worden aangenomen, onderbouwd door rapporten van haar behandelend artsen.

De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat de medische beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv. De deskundige oordeelde dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen reden was om aan te nemen dat zij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de intrekking van de IVA-uitkering terecht was.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 250,50. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

15.4156 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2015, 14/5505 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.C. Clemens.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 19 juni 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport ingebracht.
De deskundige heeft bij brief van 24 november 2017 gereageerd op de zienswijzen.
Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende bejaarden voor 32 uur per week. Op 11 oktober 2006 is zij voor dit werk uitgevallen wegens rugklachten. Met ingang van 8 oktober 2008 is haar een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Na een herbeoordeling is appellante per 19 juli 2010 in aanmerking gebracht voor een IVA‑uitkering. Per 22 juli 2011 is de IVA‑uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 14 november 2013 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat er ongewijzigd beperkingen gelden voor rugbelastende arbeid en heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante met deze beperkingen in staat is een aantal functies te verrichten en heeft op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,98%. Bij besluit van 2 januari 2014 is de IVA‑uitkering met ingang van 9 maart 2014 ingetrokken.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft gewezen op informatie van neurochirurg R. Opdenakker en van psycholoog J. Verhaegen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek is het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2014 bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing heeft appellante een rapport van 23 juni 2016 van verzekeringsarts D. van Arkel overgelegd. Deze concludeert dat sprake is van chronische specifieke rugpijn. In verband hiermee heeft hij in een bij het rapport gevoegde FML extra beperkingen opgenomen in vergelijking met de FML van 14 november 2013 van het Uwv. Deze betreffen de aspecten koude, frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, traplopen, klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk. Verder heeft het Uwv geen rekening gehouden met de nekklachten, die berusten op artrose van de zesde nekwervel met een aangetoonde afknelling van wortel C6 rechts. Hiervoor dienen beperkingen voor nekbewegingen en bovenhands werken te worden aangenomen. Voor klachten in verband met een carpaaltunnelsyndroom gelden volgens Van Arkel beperkingen voor gebruik van de rechterarm en -hand, met name repetitieve en fijnmotorische handelingen. Daarnaast is hij van mening dat in verband met depressieve klachten beperkingen moeten worden opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
3.2.
Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv gereageerd bij rapport van 28 juni 2016. Deze stelt dat uitgaande van de op de datum in geding aanwezige rugproblematiek, door Van Arkel niet wordt onderbouwd waarom de in de FML van 14 november 2013 aangenomen beperkingen niet toereikend zijn, noch waarop de toegevoegde beperkingen medisch gebaseerd zijn. Van een carpaaltunnelsyndroom was op dat moment geen sprake. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat er bij het primaire onderzoek op 14 november 2013 en bij het onderzoek in bezwaar op 9 maart 2014 door de verzekeringsartsen geen cognitieve functiestoornissen te objectiveren waren noch aanwijzingen voor (ernstige) psychopathologie of een (ernstige) persoonlijkheidsstoornis. Er zijn daarom geen functionele beperkingen aan te nemen op grond van een manifest psychisch ziektebeeld. Dat op dat moment sprake was van rouwproblematiek, zoals de psycholoog in zijn brief van 31 maart 2014 stelt, is aannemelijk maar geen gevolg van ziekte. Bovendien beschrijft de psycholoog geen afwijkend rouwproces.
3.3.
Appellante heeft voorts de documentatie ingebracht die zij aan Van Arkel ter kennis bracht. Hierop is gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 8 juli 2016. Deze stelt naar aanleiding van MRI-uitslagen van 26 en 27 februari 2014 en een brief van neurochirurg Opdenakker van 27 februari 2014 dat er rond de datum in geding sprake was van een langer bestaande situatie na oude rugchirurgie, waarmee in de FML van 14 november 2013 voldoende rekening is gehouden. Met betrekking tot de nekklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit klinisch neurologisch onderzoek door Opdenakker op 22 januari 2014 blijkt dat de nek toen redelijkerwijs in orde was, wat werd bevestigd door een MRI op 19 februari 2014 en de op 27 februari 2014 voorgeschreven conservatieve behandeling. Blijkens onderzoek in februari 2015 was de medische situatie toen gewijzigd, met een mogelijke weerslag op de functie van de rechterarm, maar dit was evident na de datum in geding. De milde degeneratieve afwijkingen in combinatie met de klinisch vrij redelijke toestand van de nek rond de datum in geding, gaven toen terecht geen aanleiding tot het stellen van functionele beperkingen voor de nek. Op 2 maart 2015, een jaar na de datum in geding, is aan beide polsen een licht tot matig carpaaltunnelsyndroom geconstateerd, maar dit ziektebeeld en de bijbehorende klachten waren rond de datum in geding pertinent niet aanwezig.
4.1.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling van de rugklachten, aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
4.2.
De deskundige heeft op 19 juni 2017 een rapport uitgebracht op basis van een dossieronderzoek en een spreekuurcontact op 24 april 2017. Zij is tot de conclusie gekomen dat sprake is van rugproblematiek met status na tweemaal een microdisectomie in 2003 en 2004 en een vertebroplastiek L1 in 2007. Als gevolg hiervan was appellante op de datum in geding, 9 maart 2014, beperkt voor zwaar rugbelastende arbeid. Van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is geen sprake, omdat appellante niet voldoet aan de criteria hiervoor in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Er was immers geen sprake van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid van derden bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen of van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Met de rugbeperkingen is in de FML van 14 november 2013 in voldoende mate rekening gehouden met het geobjectiveerde deel van het klachtenpatroon, waar appellante subjectief wel meer klachten ervaart. Naar aanleiding van de door neurochirurg Opdenakker geadviseerde, verdergaande, beperkingen in de FML heeft de deskundige opgemerkt dat de verzekeringsgeneeskundige vertaalslag van objectieve afwijkingen als gevolg van ziekte naar beperkingen in de FML, de deskundigheid is van de verzekeringsarts en dat de in Nederland gehanteerde beoordelingssystematiek een andere is dan in België. Wanneer appellante werkzaam is in passende arbeid waarbij met haar beperkingen rekening is gehouden, is er geen reden dat zij hierin niet 8 uur per dag werkzaam zou kunnen zijn. Voor de mening van Opdenakker dat appellante hooguit 2 uur per dag actief kan zijn, is in zijn brief geen duidelijke argumentatie te lezen. Vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt, rekening houdend met de standaard “Verminderde duurbelastbaarheid in arbeid”, is er noch op energetische noch op preventieve gronden of op grond van een verminderde beschikbaarheid vanwege een medisch voorgeschreven behandeling, een indicatie voor een urenbeperking. De deskundige ziet geen argumenten om appellante beperkt te achten voor tillen tot 1 kilo en blootstelling aan extreme koude. Met het aangeven dat tillen beperkt is tot 5 kilo is zij reeds fors beperkt geacht en zij kan geacht worden zich te kleden op extreme koude. Appellante kan, zoals in de FML aangegeven, in staat worden geacht gedurende 1 uur aaneengesloten te zitten, in aanmerking nemend dat dit per definitie inclusief even opstaan is om bijvoorbeeld een ordner te pakken en het afwisselen van verschillende zithoudingen.
4.3.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante een medisch advies van 16 oktober 2017 van Van Arkel ingediend en een daarbij gevoegde brief van Opdenakker van 22 september 2017. Van Arkel acht niet goed begrijpelijk waarom de deskundige volledig kiest voor de beoordeling door de primaire verzekeringsarts van het Uwv, die geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, en het oordeel van de behandelend arts Opdenakker, die appellante rond de datum in geding meerdere malen heeft gezien en uitvoerig heeft onderzocht, naast zich neerlegt. Voorts heeft Opdenakker een soort professionele eindselectie van de geduide functies gemaakt, wat ondanks de verschillen in beoordelingssystematiek tussen België en Nederland door een praktiserend neurochirurg goed te doen is. Opdenakker acht de functies medisch secretaresse (SBC‑code 494010) en medewerker administratieve ondersteuning (SBC‑code 211030) eventueel in deeltijd mogelijk voor appellante, maar de functie transportplanner, medewerker bevrachting (SBC‑code 484010) onmogelijk.
4.4.
De deskundige heeft in een nadere reactie van 24 november 2017 te kennen gegeven dat zij het oordeel van Opdenakker heeft meegewogen, maar dat dat niet wil zeggen dat uitspraken van behandelend artsen ten aanzien van de belastbaarheid zonder nadere verzekeringsgeneeskundige weging kunnen worden overgenomen. In het rapport van 19 juni 2017 is gemotiveerd waarom in de FML niet meer beperkingen moeten worden opgenomen. Het staat appellante vrij om behandeladviezen van haar neurochirurg op te volgen, maar deze kunnen geen doorslaggevende rol spelen bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de belastbaarheid. Voor de stelling van Opdenakker dat appellante de geduide functies niet dan wel in deeltijd kan verrichten worden geen medische argumenten genoemd.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. In haar rapport en de nadere reactie heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd waarom zij in verband met de rugklachten van appellante geen reden ziet voor meer beperkingen dan zijn opgenomen in de FML van 14 november 2013.
4.6.
Met betrekking tot de nekklachten, het carpaaltunnelsyndroom en de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 28 juni 2016 en 8 juli 2016 overtuigend gemotiveerd dat deze ten tijde van de datum in geding geen aanleiding gaven om beperkingen aan te nemen. Appellante heeft niet medisch onderbouwd dat dit onjuist zou zijn.
4.7.
Gelet op het voorgaande zijn de medische beperkingen van appellante op de datum in geding juist weergegeven in de FML van 14 november 2013. Daarvan uitgaande is er geen grond voor het oordeel dat appellante de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De IVA‑uitkering is daarom terecht met ingang van 9 maart 2014 ingetrokken.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.9.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.9.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 februari 2014 van het tegen het besluit van 2 januari 2014 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 13 december 2018, ruim vier jaar en tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna een jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat.
5. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze worden begroot op € 250,50 voor kosten van rechtsbijstand. Voor vergoeding van de overige proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) P. Boer
md