In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar IVA-uitkering. Appellante, die als verzorgende bejaarden werkte, was sinds 2006 arbeidsongeschikt door rugklachten. Na een herbeoordeling in 2014 werd haar IVA-uitkering ingetrokken, omdat de verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat appellante met haar medische beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren vastgesteld. Ze voerde aan dat er extra beperkingen moesten worden aangenomen, onderbouwd door rapporten van haar behandelend artsen.
De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat de medische beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv. De deskundige oordeelde dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen reden was om aan te nemen dat zij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de intrekking van de IVA-uitkering terecht was.
Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 250,50. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.