ECLI:NL:CRVB:2018:3991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
17/3893 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van een uitzendbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een uitzendbedrijf tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een loonsanctie. De werkneemster, die als productiemedewerker werkzaam was, viel uit vanwege ernstige buikpijnklachten. De bedrijfsarts stelde meerdere Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) op, maar het Uwv concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van het uitzendbedrijf onvoldoende waren. Het Uwv legde een loonsanctie op, wat door het uitzendbedrijf werd bestreden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van het uitzendbedrijf ongegrond, waarna het uitzendbedrijf in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het uitzendbedrijf zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat er geen bevredigend re-integratieresultaat was behaald en dat het uitzendbedrijf zijn verantwoordelijkheden als werkgever niet had nageleefd. De Raad concludeerde dat de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen niet konden worden hersteld door later ingebrachte rapporten en dat de eerdere conclusies van de arbeidsdeskundigen van het Uwv terecht waren.

Uitspraak

17.3893 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 5 april 2017, 16/6471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats ] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is een uitzendbedrijf. Werkneemster was op grond van een uitzendovereenkomst fase C werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week bij een inlenend bedrijf. Op 3 januari 2014 is zij vanwege ernstige buikpijnklachten voor dat werk uitgevallen. De bedrijfsarts heeft op 20 februari 2015, 10 april 2015, 7 juli 2015 en 18 augustus 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op 7 mei 2015 heeft een door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige een rapport uitgebracht. Conclusie in dat rapport is dat werkneemster weinig tot geen restcapaciteiten heeft en daarom niet in staat is om te re-integreren in het eerste of het tweede spoor. Geadviseerd is om een zogeheten activeringstraject in het tweede spoor te starten. Op 25 juni 2015 is appellante voor zo’n traject aangemeld. Op 28 juli 2015 is een plan van aanpak opgesteld. Doel van het traject is om de werkneemster sollicitatievaardig te maken. Daarnaast zal worden gezocht naar passend vrijwilligerswerk en naar mogelijkheden om de Nederlandse taal te leren.
1.2.
Werkneemster heeft op 22 september 2015 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend. In dat kader heeft een verzekeringsarts op 4 november 2015 het re-integratieverslag beoordeeld en een FML opgesteld. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de bedrijfsarts werkneemster adequaat heeft begeleid en haar functionele mogelijkheden adequaat heeft ingeschat. In een rapport van
23 november 2015 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv geconcludeerd dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn. In navolging van die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2015 bepaald dat appellante het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 30 december 2016 (ook wel loonsanctie genoemd).
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 november 2015 bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij een arbeidskundig rapport van 11 april 2016 ingebracht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 april 2016 het standpunt van de arbeidsdeskundige van het Uwv onderschreven. Bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het Uwv terecht de vraag of de arbeidskundige begeleiding toereikend is geweest, ontkennend heeft beantwoord. De bedrijfsarts heeft weliswaar op 20 februari 2015 en op 10 april 2015 talrijke beperkingen aanwezig geacht, maar er was geen sprake van het volledig ontbreken van belastbaarheid. Het advies van de bedrijfsarts is niet zonder meer aan te merken als een re-integratieblokkerend advies, te minder nu de bedrijfsarts wel een FML heeft opgemaakt. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft terecht vastgesteld dat als het advies van 7 mei 2015 eerder was afgegeven, er ook eerder had kunnen worden gestart met een taalcursus, een sollicitatietraining, enzovoort. Ook overigens schaart de rechtbank zich achter de conclusies van de arbeidsdeskundigen van het Uwv.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de arbeidsdeskundige van het Uwv bij zijn beoordeling van de re-integratie-inspanningen ten onrechte de door de verzekeringsarts op 4 november 2015 opgestelde FML tot uitgangspunt heeft genomen. Nu de verzekeringsarts de inschatting door de bedrijfsarts van de functionele mogelijkheden van werkneemster adequaat heeft geacht, had van die inschatting uit moeten worden gegaan, aldus appellante. Appellante bestrijdt niet dat het activeringstraject eerder had kunnen worden ingezet, maar deelt niet de conclusie van het Uwv dat dit betekent dat re-integratiekansen zijn gemist. Appellante heeft in dat verband met name gewezen op de specifieke eisen die de bedrijfsarts in elke door hem opgestelde FML bij het item ‘afwisseling van houding’ heeft opgenomen, namelijk dat werkneemster regelmatig van houding moet wisselen, dat zij moet gaan liggen om van de pijn te herstellen en dat werken boven schouderhoogte links wel, maar rechts niet gaat. Deze specifieke eisen zijn in de FML van 4 november 2015 van de verzekeringsarts niet overgenomen. Uitgaande van de inschatting door de bedrijfsarts waren er volgens appellante geen reële re-integratiemogelijkheden. Appellante meent aan haar sociale verplichtingen te hebben voldaan door het aanbieden van het activeringstraject in het tweede spoor.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en rapporten ingebracht van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2017, 12 september 2017 en
8 mei 2018, alsmede van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2018. In laatstgenoemd rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht de door appellante gememoreerde specifieke eisen inderdaad niet aangewezen te achten. De beperkingen die zijn aangenomen voor zitten, staan en lopen leiden al tot de mogelijkheid om regelmatig van houding te wisselen. Toch valt, aldus verder de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de bedrijfsarts geen groot verwijt te maken, omdat hij redelijkerwijs tot zijn oordeel op 7 juli 2015 en op 18 augustus 2015 heeft kunnen komen. Er heeft lang onduidelijkheid bestaan over de achtergrond van de pijnproblematiek van werkneemster. Uiteindelijk is duidelijk geworden dat de klachten niet objectiveerbaar blijken en geen duidelijke oorzaak kan worden vastgesteld, wat voor de bedrijfsarts een terechte basis is geweest om de beperkingen bij te stellen. In het eerste jaar waren de symptomen en bevindingen bij het onderzoek door de bedrijfsarts dermate ernstig dat dit resulteerde in een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Zodra de bevindingen een minder ernstig karakter aannamen, is de bedrijfsarts ook overgegaan tot het opstellen van een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen noodzaak is voor werkneemster om gedurende de arbeid onder de gestelde beperkingen te gaan liggen en dat kortdurend boven schouderhoogte acteren uiteindelijk mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
In hun rapporten van 23 november 2015 en 28 april 2016 hebben de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv hun conclusie dat de
re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest, kort samengevat, gebaseerd op de volgende tekortkomingen. In de eerste plaats is weliswaar aannemelijk geworden dat het eigen werk niet passend is voor werkneemster, maar is onvoldoende onderzocht of dit eigen werk passend is te maken. Verder is het arbeidskundig rapport van 7 mei 2015 te laat, namelijk pas drie maanden na de totstandkoming van de eerste FML, opgemaakt. Daarin, en in het plan van aanpak van 28 juli 2015, is bovendien nog uitgegaan van de FML van
20 februari 2015, terwijl op 7 mei 2015 al de FML van 10 april 2015 beschikbaar was en op 28 juli 2015 ook de FML van 7 juli 2015 al voorhanden was. Er heeft geen arbeidskundige bijstelling plaatsgevonden naar aanleiding van de geleidelijk verbeterde belastbaarheid van de werkneemster per 7 juli 2015 en per 18 augustus 2015.
4.4.
Appellante heeft het niet verrichten van adequaat onderzoek naar mogelijkheden in het eerste spoor, het late van start gaan van het activeringstraject en het herhaalde gebruik in dat traject van een verouderde FML op zichzelf beschouwd niet weersproken. Voor zover zij heeft gemeend deze tekortkomingen te hebben kunnen herstellen met de inbreng in de bezwaarfase van een achteraf op 11 april 2016 opgemaakt arbeidskundig rapport, geldt dat dat rapport, wat er ook zij van de inhoud daarvan, niets kan veranderen aan wat er in de periode tot aan het loonsanctiebesluit niet goed is gegaan. Het is dus terecht dat het Uwv aan dit rapport niet de betekenis heeft gehecht die appellante daaraan gehecht heeft willen zien. Dat appellante een uitzendbedrijf is, ontsloeg haar verder niet van haar gehoudenheid om (ook) voldoende onderzoek te doen naar eventuele hervattingsmogelijkheden in het eerste spoor. Dat die mogelijkheden vanwege de noodzaak tot medewerking door het inlenend bedrijf wellicht beperkt waren, maakt niet dat op dit punt geen of slechts bijkomstig onderzoek behoefde plaats te vinden. Het Uwv heeft in dit verband terecht gewezen op de verantwoordelijkheid van appellante als werkgever.
4.5.
Aan de onder 4.3 beschreven tekortkomingen wordt ook niet afgedaan door wat appellante heeft opgemerkt over de door de bedrijfsarts wel, en door de verzekeringsarts van het Uwv op 4 november 2015 niet (meer) van toepassing geachte specifieke eisen voor het wisselen van houding. Voor zover appellante met het hierop betrekking hebbende betoog heeft willen aanvoeren dat een deugdelijke grond voor haar verzuim aanwezig was, volgt de Raad haar daarin niet. Feit blijft dat al in februari 2015 een eerste FML is opgesteld en dat pas in mei 2015 sprake was van op werkhervatting gericht handelen van de kant van appellante. Ook al was er op dat moment nog slechts aanleiding voor een activeringstraject, dan nog is er de vaststelling door de arbeidsdeskundigen van het Uwv dat dat traject eerder had kunnen worden ingezet, met mogelijk eerdere positieve resultaten als gevolg. Dat de bedrijfsarts de door appellante bedoelde specifieke eisen voor het wisselen van houding is blijven aannemen, doet er verder niet aan af dat deze arts, met name vanaf 7 juli 2015, vanaf welk moment hij een mogelijkheid tot 30 uur werken per week heeft gezien, een toenemende belastbaarheid heeft geconstateerd. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben geoordeeld dat het
re-integratietraject hierop had moeten worden aangepast. Niet valt in te zien dat er voor die conclusie geen grond was. Dat werkneemster tijdens een werkdag dusdanig regelmatig of frequent zou moeten gaan liggen dat re-integratie in werkzaamheden feitelijk niet of nauwelijks mogelijk zou zijn, zoals namens appellante is gesteld ter zitting van de Raad, vloeit niet alleen niet voort uit de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van
4 november 2015, maar is in ieder geval vanaf de FML van 7 juli 2015 evenmin nog af te leiden uit de bevindingen van de bedrijfsarts waarop appellante zich beroept. De eerder door de bedrijfsarts beschreven situatie waarin appellante regelmatig moest gaan liggen maar verspreid over de dag in zeer geringe mate werkzaamheden kon verrichten, is vanaf dan vervangen door de al genoemde mogelijkheid tot 30 uur werken per week.
4.6.
Conclusie is dat de rechtbank de vaststelling door het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende de re-integratie-inspanningen heeft verricht, terecht heeft gevolgd. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P.B. van Onzenoort
md