ECLI:NL:CRVB:2018:3979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich ziek gemeld na een auto-ongeluk en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had de WIA-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn beperkingen op psychisch en sociaal gebied niet goed waren ingeschat, beoordeeld. Appellant voerde aan dat hij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen en dat er geen rekening was gehouden met zijn PTSS en oorlogsverleden. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende had gemotiveerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellant, met inachtneming van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was om een volledige werkweek te werken.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E. Dijt als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 28 november 2018.

Uitspraak

17.376 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 november 2016, 15/3523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.A. Brauer, kantoorgenoot van mr. Dassen Vranken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker bij [L.] op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Voor deze werkzaamheden heeft appellant zich op 17 januari 2012 ziek gemeld na een auto-ongeluk. Bij besluit van 20 november 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 15 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 12 maart 2015 een SV-loon van € 1.716,17 per maand kan verdienen en de WGA-uitkering van appellant met ingang van 15 mei 2015 ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 13 maart 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden besloten de WIA-uitkering van appellant per 15 mei 2015 te beëindigen. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Het Uwv heeft op goede gronden besloten ten aanzien van de cognitieve capaciteiten van appellant geen zwaardere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te nemen dan reeds is geschied en dat het ervoor moet worden gehouden dat de geduide functies haalbaar zijn voor appellant. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 2 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP7599) waarin de Raad heeft overwogen dat aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij de WAO-beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toekomt, hetgeen echter niet wegneemt dat daaraan ook niet elke betekenis kan worden ontzegd. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2016, die het Uwv naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft ingebracht. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verschillen tussen beide beoordelingen met betrekking tot appellant toegelicht en daarbij erop gewezen dat de verschillen tussen het WSW-indicatiebesluit ten aanzien van appellant en de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met name het persoonlijk en sociaal functioneren betreffen, maar dat in objectief medische zin bij appellant geen psychische of cognitieve beperkingen zijn vastgesteld. Appellant was op de datum in geding ter zake ook niet onder behandeling. De gemachtigde van appellant heeft weliswaar uitvoerig op de door het Uwv ingezonden stukken gereageerd maar deze reactie wordt niet ondersteund door een relevant advies van een medisch deskundige.
2.2.
Het verzekeringsgeneeskundige onderzoek heeft op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijke onderzoek worden gesteld, plaatsgevonden. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de correctheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant per 15 mei 2015. De door appellant vermelde klachten zijn door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in hun beoordeling. Er zijn dan ook geen redenen om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd.
2.3.
In de arbeidskundige rapportage van 12 maart 2015 is de theoretische verdiencapaciteit gebaseerd op de daarin genoemde functies. Appellant wordt met inachtneming van zijn functionele mogelijkheden in staat geacht om de geduide functies te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft op inzichtelijke wijze beargumenteerd waarom de door het CBBS getoonde signaleringen geen (ontoelaatbare) overschrijdingen van de functionele mogelijkheden teweegbrengen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan zich verenigen met de door de arbeidsdeskundige gegeven argumentatie. De maatgevende arbeid, het maatmanloon, het opleidingsniveau, de theoretische arbeidsmogelijkheden en de mate van arbeidsongeschiktheid werden correct vastgesteld. Dat ook de functie wikkelaar/samensteller apparatuur voor appellant haalbaar is, is in de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 afdoende gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zowel op psychisch en sociaal functioneren als op lichamelijk gebied zijn beperkingen heeft onderschat. Het Uwv heeft in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de PTSS en het oorlogstrauma en oorlogsverleden in Somalië. Met name cognitief is hij zwaarder beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen in verband met zijn vermoeidheid en duizeligheid. Het Uwv heeft onvoldoende in ogenschouw genomen dat appellant in het verleden een indicatie heeft gehad op grond van de WSW. De geselecteerde functies passen niet bij zijn beperkingen. Dit zijn geen functies in WSW-verband en bovendien zijn functies geselecteerd op functieniveau 3 terwijl appellant gelet op zijn opleiding hieraan niet voldoet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoger beroepsgronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals die in 2.1 tot en met 2.3 zijn weergegeven.
4.2.
Hij voegt daaraan toe dat appellant met zijn verwijzing naar de WSW-indicatie die hij in het verleden heeft gehad, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op cognitief gebied verdergaand is beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Dat volgt, anders dan appellant meent, niet uit de rapportage indicatie WSW van 22 juli 2013. In die rapportage staat onder “beslistabel indicatie WSW” weliswaar vermeld dat appellant verstandelijk licht beperkt is en dat er beperkingen gelden ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, maar vervolgens staan bij de toelichting op de psychische beperkingen van appellant geen beperkingen vermeld met betrekking tot zijn cognitieve capaciteiten. Voorts staat in de profielschets onder “indruk adviseur/overige informatie” vermeld dat appellant aan het begin van het gesprek zeer terughoudend is, maar geleidelijk aan spraakzamer wordt en dat hij aan het eind van het gesprek aangeeft dat hij het gesprek zeer plezierig heeft gevonden. Ook hieruit valt niet af te leiden dat appellant, zoals hij ook in hoger beroep heeft gesteld, op cognitief gebied verdergaand is beperkt dan in de FML is opgenomen. Dat zulks niet het geval is wordt ook bevestigd door wat de verzekeringsarts in zijn rapportage van
23 december 2014 heeft opgetekend. Bij de visie van appellant over zijn eigen mogelijkheden staat vermeld dat appellant nog weinig psychische belemmeringen in functioneren ervaart, wel ervaart hij lichamelijke belemmeringen. Bij het psychisch onderzoek vermeldt de verzekeringsarts dat appellant op adequate wijze reageert, dat ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn en dat er tijdens het gesprek geen aanwijzingen zijn gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
4.3.
Voor de stelling dat een urenbeperking moet worden aangenomen heeft appellant ook in hoger beroep geen medische onderbouwing gegeven. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant, met inachtneming van de beperkingen in de FML, in staat is een volledige werkweek te werken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en E.C.R. Schut en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

OS