ECLI:NL:CRVB:2018:3972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/1629 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangsom wegens niet tijdig nemen van besluit door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 en verblijvende in een verpleeghuis, bij het Bureau Voorzieningen Wmo van de gemeente Nijmegen op 7 april 2015 een verzoek ingediend voor een gesprek over haar woonbehoeften. Appellante heeft in totaal vier verzoeken ingediend, maar het college heeft geen tijdig besluit genomen. Op 3 juni 2015 heeft appellante het college in gebreke gesteld, gevolgd door een tweede ingebrekestelling op 17 juni 2015. Het college heeft echter het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat volgens hen geen aanvraag was ingediend voorafgaand aan de ingebrekestelling. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het college geen dwangsom verschuldigd is, omdat de ingediende formulieren niet als aanvragen kunnen worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat er een aanvraag was ingediend vóór de ingebrekestellingen, en dat er geen spoedeisende situatie was die een onmiddellijke beslissing vereiste. De uitspraak bevestigt dat de rechtbank correct heeft geoordeeld en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1629 WMO15

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 februari 2017, 16/449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar dochter [naam dochter] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 7 april 2015 heeft appellante, geboren in 1940, bij het Bureau Voorzieningen Wmo van de gemeente Nijmegen een ‘Formulier verzoek om een gesprek’ ingediend. In dit formulier schrijft zij dat zij verblijft in een verpleeghuis en dat ze graag een aangepast huis wil. Verder wil zij ook andere mogelijkheden bespreken. Verder vermeldt zij dat haar niet duidelijk is wat zij kan doen om zelfstandig met behulp van mantelzorgers te kunnen wonen. Bij formulieren van 10 april 2015 heeft appellante nog drie andere verzoeken om een gesprek ingediend.
1.2.
Op 3 juni 2015 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Op 17 juni 2015 heeft appellante een tweede ingebrekestelling ingediend. Zij heeft daarin verwezen naar de ingebrekestelling van 3 juni 2015. Volgens appellante is vanaf 17 juni 2015 een dwangsom verschuldigd.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante om een dwangsom afgewezen. Volgens het college heeft appellante voorafgaande aan de ingebrekestelling geen aanvraag ingediend. Gelet hierop is geen dwangsom verschuldigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, samengevat, het volgende overwogen. Uit artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd kan zijn indien niet tijdig wordt besloten op een aanvraag. Appellante heeft in de ingebrekestelling van
3 juni 2015 verwezen naar een Wmo-aanvraag van 7 april 2015. Op 17 juni 2015 heeft appellante een tweede ingebrekestelling gestuurd. Hier verwijst zij naar haar Wmo-verzoek/aanvraag, ingediend op 7 april 2015, en stelt zij dat inmiddels twee weken verstreken zijn na de ingebrekestelling, waardoor het college vanaf dat moment een dwangsom verschuldigd is. Op grond van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geldt als hoofdregel dat, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert. Op grond van het negende lid van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 kan een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij dit onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Uit artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015 volgt dat het college vervolgens binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking geeft. Dit betekent in beginsel dat aan het indienen van een Wmo-aanvraag een melding voorafgaat en dat pas na het einde van de onderzoekstermijn daadwerkelijk een aanvraag kan worden ingediend. De rechtbank is met het college van oordeel dat de formulieren ‘Verzoek om een gesprek’ van appellante van 7 april 2015 en 10 april 2015, als melding in de zin van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 moeten worden aangemerkt, en niet als aanvraag. De aanvraag kon op dat moment immers nog niet worden gedaan en bovendien blijkt uit de formulieren niet wat appellante concreet wil, maar verzoekt zij vooral om met het college in gesprek te treden om te kijken wat er mogelijk is. Gelet op de meldingsdatum is de onderzoekstermijn van zes weken niet eerder dan op 19 mei 2015 geëindigd. Niet in geschil is dat het college binnen de onderzoekstermijn geen onderzoek heeft uitgevoerd. Dit betekent dat appellante na 19 mei 2015 een Wmo-aanvraag kon indienen. Niet gebleken is dat appellante een aanvraag heeft ingediend na de melding op 7 april 2015 en vóór de ingebrekestellingen van 3 juni 2015 en 17 juni 2015. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het college op 3 juni 2015 of 17 juni 2015 in gebreke was om tijdig te beslissen op een aanvraag. Uit de formulieren van appellante van 7 en 10 april 2015 kan niet worden afgeleid dat appellante verzoekt om een tijdelijke maatwerkvoorziening, of dat sprake is van een zodanig spoedeisend geval dat direct een tijdelijke maatwerkvoorziening moet worden getroffen. De beroepsgrond van appellante dat sprake is van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 en dat het college gelet daarop niet tijdig beslist heeft, treft dan ook geen doel.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – kort gezegd – herhaald dat de formulieren van 7 en 10 april 2015 geen meldingen zijn maar aanvragen. Er was bovendien sprake van een spoedsituatie, omdat appellante de kosten van het verpleeghuis niet meer kon betalen. Het college was dus wel een dwangsom verschuldigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het college geen dwangsom verschuldigd is. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank volledig en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel.
4.2.
In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) O.V. Vries

OS