1.3.Bij besluit van 31 augustus 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante om een dwangsom afgewezen. Volgens het college heeft appellante voorafgaande aan de ingebrekestelling geen aanvraag ingediend. Gelet hierop is geen dwangsom verschuldigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, samengevat, het volgende overwogen. Uit artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd kan zijn indien niet tijdig wordt besloten op een aanvraag. Appellante heeft in de ingebrekestelling van
3 juni 2015 verwezen naar een Wmo-aanvraag van 7 april 2015. Op 17 juni 2015 heeft appellante een tweede ingebrekestelling gestuurd. Hier verwijst zij naar haar Wmo-verzoek/aanvraag, ingediend op 7 april 2015, en stelt zij dat inmiddels twee weken verstreken zijn na de ingebrekestelling, waardoor het college vanaf dat moment een dwangsom verschuldigd is. Op grond van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geldt als hoofdregel dat, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert. Op grond van het negende lid van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 kan een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij dit onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Uit artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015 volgt dat het college vervolgens binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking geeft. Dit betekent in beginsel dat aan het indienen van een Wmo-aanvraag een melding voorafgaat en dat pas na het einde van de onderzoekstermijn daadwerkelijk een aanvraag kan worden ingediend. De rechtbank is met het college van oordeel dat de formulieren ‘Verzoek om een gesprek’ van appellante van 7 april 2015 en 10 april 2015, als melding in de zin van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 moeten worden aangemerkt, en niet als aanvraag. De aanvraag kon op dat moment immers nog niet worden gedaan en bovendien blijkt uit de formulieren niet wat appellante concreet wil, maar verzoekt zij vooral om met het college in gesprek te treden om te kijken wat er mogelijk is. Gelet op de meldingsdatum is de onderzoekstermijn van zes weken niet eerder dan op 19 mei 2015 geëindigd. Niet in geschil is dat het college binnen de onderzoekstermijn geen onderzoek heeft uitgevoerd. Dit betekent dat appellante na 19 mei 2015 een Wmo-aanvraag kon indienen. Niet gebleken is dat appellante een aanvraag heeft ingediend na de melding op 7 april 2015 en vóór de ingebrekestellingen van 3 juni 2015 en 17 juni 2015. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het college op 3 juni 2015 of 17 juni 2015 in gebreke was om tijdig te beslissen op een aanvraag. Uit de formulieren van appellante van 7 en 10 april 2015 kan niet worden afgeleid dat appellante verzoekt om een tijdelijke maatwerkvoorziening, of dat sprake is van een zodanig spoedeisend geval dat direct een tijdelijke maatwerkvoorziening moet worden getroffen. De beroepsgrond van appellante dat sprake is van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 en dat het college gelet daarop niet tijdig beslist heeft, treft dan ook geen doel.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – kort gezegd – herhaald dat de formulieren van 7 en 10 april 2015 geen meldingen zijn maar aanvragen. Er was bovendien sprake van een spoedsituatie, omdat appellante de kosten van het verpleeghuis niet meer kon betalen. Het college was dus wel een dwangsom verschuldigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.