ECLI:NL:CRVB:2018:3954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
16/7984 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid als receptioniste na ziekte

Op 12 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die eerder als receptioniste werkte. Appellante had zich ziek gemeld na bijwerkingen van medicatie na een behandeling voor mammacarcinoom. De verzekeringsarts oordeelde dat appellante geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid, maar appellante betwistte dit en stelde dat haar klachten en beperkingen niet goed waren ingeschat.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten waren onderschat en dat ze niet in staat was om haar werk te verrichten. Ze overhandigde rapporten van een medisch adviseur die haar beperkingen bevestigde. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en verwees naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om haar werk als receptioniste te verrichten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor een deskundigenonderzoek en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.7984 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2016, 15/8088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Berkhoudt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader medisch stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.B. de Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als receptioniste voor 28 uur per week. Daarnaast ontving zij een aanvullende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met een in 2009 doorgemaakt mammacarcinoom. Nadat het dienstverband op 1 februari 2015 is geëindigd, is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 1 juli 2015 ziek gemeld in verband met bijwerkingen van een nieuw voorgeschreven medicijn Anastrozol.
1.2.
Op 4 augustus 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 11 augustus 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van receptioniste voor 28 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 11 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het werk als receptioniste, zoals appellante dat laatstelijk verrichtte, fysiek licht van aard is, zonder langdurige handbelasting, en dat het ook eenvoudig, niet geestelijk belastend is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellante geen ernstige psychiatrische aandoeningen, evenwichtsstoornissen of ernstige vermoeidheid is vastgesteld. Appellante was na haar chemotherapie al bekend met klachten van vermoeidheid en tintelingen die doorstralen naar de vingers en heeft jarenlang met die klachten in haar werk van receptioniste gefunctioneerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat en zij op de datum in geding niet in staat was om het werk van receptioniste te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante rapporten van 5 mei 2017 en 4 december 2017 van medisch adviseur J.M. Fokke overgelegd. Fokke is van mening dat appellante maximaal 20 uur per week kan werken wegens haar vermoeidheidsklachten. Fokke heeft gesteld dat het langdurig gebruik van middelen als Anastrozol moeheid kan veroorzaken en dat in 25% van de gevallen van behandeling wegens een carcinoom blijvende vermoeidheidsklachten optreden die vaak pas lang na de behandeling ontstaan. Fokke is verder van mening dat het werk als receptioniste niet geschikt is voor appellante in verband met intensief toetsenbordwerk. Appellante heeft een doof gevoel aan de vingertoppen wat volgens Fokke rechtstreeks in verband moet worden gebracht met de door appellante gebruikte medicatie. Ook heeft Fokke gesteld dat het Uwv arbeidskundig onderzoek had moeten verrichten om te verifiëren of appellante in het laatste verrichte werk inderdaad werd ontzien. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:98) dienen bijzondere verlichtende aspecten op het werk niet buiten beschouwing gelaten te worden.
4.2.
De maatstaf arbeid is in het geval van appellante de functie van receptioniste voor 28 uur per week. Gelet op de gedingstukken staat genoegzaam vast dat sprake was van een aangepaste functie waarin rekening werd gehouden met de klachten van appellante, waaronder de vermoeidheidsklachten, na het doorgemaakte mammacarcinoom. Zo heeft appellante verklaard dat sprake was van aangepaste werktijden, dat het werk fysiek licht was en er geen druk lag op de werkzaamheden. Anders dan door Fokke gesteld is niet gebleken dat in de aangepaste werkzaamheden van appellante sprake was van intensief toetsenbordwerk. Nu er voldoende – mede door appellante zelf verschafte informatie – voorhanden was over het laatst verrichte werk is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv hiernaar nader onderzoek had moeten doen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsartsen hebben kenbaar rekening gehouden met de mogelijke bijwerkingen van de voorgeschreven medicatie, waaronder vermoeidheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat uit het verslag van de bedrijfsarts blijkt dat appellante na behandeling van het mammacarcinoom linkerarmklachten en klachten van hoofdpijn, vermoeidheid, schouderklachten en tintelingen in de vingers is blijven ervaren. Met deze klachten heeft appellante jarenlang in haar aangepaste werk kunnen functioneren totdat haar arbeidsplek door verhuizing van de onderneming verviel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt, dat appellante met de huidige klachten onveranderd geschikt is te achten voor haar arbeid, gebaseerd op het dagverhaal zoals vermeld in het rapport van de verzekeringsarts. Dit dagverhaal biedt geen indicatie voor een verdergaande urenbeperking dan 30 uur per week. Verder zijn door de verzekeringsartsen geen significante evenwichtsstoornissen, concentratieproblemen of ernstige vermoeidheid bij appellante vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar gesteld dat de beperkingen voor hand- en vingergebruik van appellante in essentie niet zijn veranderd, nu door de verzekeringsarts geen relevante achteruitgang van het functioneren van de handfunctie is vastgesteld. De medisch adviseur Fokke heeft zijn stelling, dat vaak pas lang na behandeling van een carcinoom blijvende vermoeidheidsklachten kunnen ontstaan, gebaseerd op algemene informatie over het ziektebeeld en op telefonisch verkregen inlichtingen van appellante over de door haar ervaren klachten. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Fokke zich daarbij niet gebaseerd op het dagverhaal zoals door de verzekeringsarts beschreven, maar op het dagverhaal van appellante uit 2011.
4.4.
Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Boersma
rh