ECLI:NL:CRVB:2018:3938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
16/6568 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en informed consent

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 1983 bijstand, maar er ontstond twijfel over haar woonadres na een anonieme melding dat zij bij haar ouders woonde. Na een onderzoek door de gemeente Tilburg, inclusief een huisbezoek, werd de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 118.228,97 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat er geen informed consent was gegeven. De Raad oordeelde dat er wel degelijk een redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de anonieme melding en de verklaringen van appellante zelf. Ook werd vastgesteld dat aan de eisen van informed consent was voldaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was.

Uitspraak

16.6568 PW, 17/7230 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 september 2016, 16/2890 (aangevallen uitspraak 1), en van 28 september 2017, 16/9522 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 11 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Boekel, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Boekel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Claessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Tot 8 oktober 2007 was appellante inwonend bij haar ouders op het adres [adres 1] . Vanaf die datum staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans basisregistratie personen - ingeschreven op het adres [adres 2] (uitkeringsadres). Dit adres ligt om de hoek bij de woning van haar ouders en de tuinen van de woningen grenzen aan elkaar. De vader van appellante is op 4 oktober 2015 overleden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 14 oktober 2015 dat appellante bij haar ouders op de [adres 1] inwoont en een bedrag van € 100.000,- aan spaargeld heeft, heeft een handhaver van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhaver onder meer dossieronderzoek gedaan, op 15 januari 2016 een waarneming verricht, in aanwezigheid van een collega met appellante op diezelfde dag een gesprek gevoerd en bankafschriften van haar ontvangen en aansluitend aan het gesprek een huisbezoek aan de woning van appellante op het uitkeringsadres gebracht. Voorts is diverse instanties, waaronder Brabant Water NV, om inlichtingen verzocht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 27 januari 2016 en 31 mei 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 15 januari 2016 in te trekken. Tevens heeft het college bij besluiten van 16 juni 2016 en 23 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2016 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante met ingang van 8 oktober 2007 ingetrokken en de over de periode van 8 oktober 2007 tot en met 14 januari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 118.228,97 van appellante teruggevorderd. Bestreden besluiten 1 en 2 berusten op de grond dat appellante niet op het uitkeringsadres woont en dat zij hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en heeft appellante ten onrechte bijstand ontvangen. Bestreden besluit 2 berust tevens op de grond dat appellante sinds januari 2010 in het bezit is van vermogen boven de vermogensgrens, waarvan niet aannemelijk is dat appellante dit vermogen vanuit haar bijstand heeft gespaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Intrekking met ingang van 15 januari 2016 (bestreden besluit 1)
4.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 januari 2016 tot en met 27 januari 2016.
4.4.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat aan de intrekking met ingang van
15 januari 2016 alleen de bevindingen van het huisbezoek van die datum ten grondslag liggen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat geen sprake was van ‘informed consent’. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het
‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.5.2.
In dit geval bestond een redelijke grond voor het huisbezoek op 15 januari 2016. In de anonieme melding van 14 oktober 2015 was vermeld dat appellante bij haar ouders op de [adres 1] inwoont. Appellante heeft vervolgens tijdens het gesprek op 15 januari 2016 onder meer verklaard dat zij vanaf 2007 nooit boodschappen voor zichzelf heeft hoeven te doen. Wat betreft eten is zij altijd door haar ouders onderhouden. Omdat appellante kookte voor haar ouders, kreeg zij in ruil daarvoor boodschappen/eten van haar ouders. Overdag was zij altijd bij haar ouders en nu bij haar moeder. Reeds gelet op de anonieme melding en mede gelet op wat appellante in het verlengde daarvan tijdens het gesprek heeft verklaard, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante opgegeven woon- en leefsituatie. De beroepsgrond die ziet op de vraag of appellante tijdens het gesprek juist heeft verklaard over uit welke woning zij die ochtend is vertrokken, behoeft daarom geen bespreking.
4.5.3.Aan de eis van ‘informed consent’ is in dit geval eveneens voldaan. In het formulier toestemming huisbezoek is aangekruist dat de handhavers aan appellante duidelijk hebben uitgelegd dat zij het recht heeft om de toegang tot haar woning te weigeren, dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek mogelijk kan leiden tot het intrekken van het recht op bijstand en dat appellante toestemming geeft om de woning te betreden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar zij stelt, de handhavers bij het ‘informed consent’ gelet op haar persoonlijkheid, ontoelaatbare druk op haar hebben uitgeoefend. Uit de door appellante overgelegde medische informatie komt weliswaar naar voren dat zij een ernstige stoornis in de persoonlijkheidsstructuur heeft, maar uit de overgelegde informatie kan niet worden opgemaakt dat appellante niet in staat was in dit verband haar wil te bepalen en voor haar belangen op te komen.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat zij in de te beoordelen periode niet haar woonadres had op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Uit het rapport van het huisbezoek op 15 januari 2016 blijkt onder meer het volgende. De thermosstaat van de woning op het uitkeringsadres stond op tien graden. In de woning waren geen verse levensmiddelen aanwezig en lag geen recente post en administratie. In de keuken stond geen afwas, de prullenbak in de keuken was leeg en de afvalcontainer stond bij de woning van haar ouders. In de kelder bevonden zich levensmiddelen in flessen en blik die tot 2013 en 2014 houdbaar waren. In de badkamer stond een gloednieuwe, niet gebruikte wasmachine en een nieuwe lege wasmand. Verder is in de badkamer op de wastafel een ongebruikte tandenborstel, een ongebruikte tube tandpasta en een ongebruikte kam aangetroffen. In de woning lag geen vuile was. Bij het aansluitende bezoek aan de woning van de moeder van appellante is geconstateerd dat het daar behaaglijk warm was en dat medicatie en recente post van appellante in die woning lag.
4.6.2.
Uit de bevindingen van het huisbezoek heeft het college kunnen concluderen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. Het ter zitting ingenomen standpunt van appellante dat ook recente administratie in haar woning lag, blijkt niet uit het rapport. Dat appellante de woning van haar ouders aan het opruimen was, omdat haar vader was overleden en haar moeder die week naar een verzorgingshuis was gegaan, doet niet af aan de bevindingen in haar eigen woning.
4.7.
De beroepsgrond dat de intrekking van de bijstand niet proportioneel is, slaagt niet reeds omdat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand in te trekken.
4.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 heeft de rechtbank bestreden besluit 1 terecht in stand gelaten. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestond daarom geen grond, zodat de rechtbank het verzoek daartoe in zaak 16/6568 PW terecht heeft afgewezen.
4.9. Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Intrekking en terugvordering periode van 8 oktober 2007 tot en met 14 januari 2016 (bestreden besluit 2)
4.10.
Appellante heeft ten aanzien van deze periode eveneens aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat zij niet haar woonadres had op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10.1.
Uit gegevens van Brabant Water NV blijkt dat de watermeter op het uitkeringsadres op 8 oktober 2007 op 901 m³ stond. De meterstand op 7 augustus 2011 was 910 m³. Het waterverbruik bedroeg in een periode van bijna vier jaar dus in totaal 9 m³. In de periode van 7 augustus 2011 tot 15 januari 2018 was het waterverbruik op het uitkeringsadres onderscheidenlijk 3 m³, 3 m³, 0 m³ en 1 m³ per jaar en in de laatste vijf maanden 0 m³.
4.10.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.10.3.
Appellante is hierin niet geslaagd. De stelling van appellante dat zij bij haar ouders douchte en de was deed, is niet afdoende om het extreem lage waterverbruik te verklaren. Met de door appellante in beroep overgelegde getuigenverklaringen heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat zij op het uitkeringsadres woonde. Deze getuigenverklaringen zijn weinig specifiek over de periode waarover verklaard wordt en bevatten nauwelijks feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat appellante, ondanks het extreem lage waterverbruik, wel op het uitkeringsadres woonde.
4.11.
Nu voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante over de periode van 7 oktober 2007 tot en met 14 januari 2016 niet woonde op het uitkeringsadres, behoeven de beroepsgronden die zien op het vermogen geen bespreking.
4.12.
Appellante heeft haar beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet onderbouwd, zodat deze beroepsgrond al om die reden niet slaagt.
4.13.
Uit 4.10 tot en met 4.12 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak ook moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding in zaak 17/7230 PW geen grond. Het verzoek daartoe in die zaak zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zaak 17/7230 PW af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasman
rh