ECLI:NL:CRVB:2018:3931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
16/6745 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO- en TW-uitkeringen wegens detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) van appellant, die gedetineerd was in Italië. Appellant ontving een WAO-uitkering, maar heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet geïnformeerd over zijn detentie, die begon op 10 oktober 2010. Het Uwv heeft de uitkering per 1 april 2015 geschorst en later ingetrokken, evenals de toeslag op basis van de TW, en heeft een bedrag van € 61.957,40 teruggevorderd dat onverschuldigd was betaald.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om de hoorzitting bij te wonen, omdat het Uwv te snel had gehandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van appellant, omdat hij zijn standpunt in hoger beroep kon toelichten.

De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant geen recht had op deze uitkeringen tijdens zijn detentie. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen op basis van de Wtcg ook terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

16.6745 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 september 2016, 16/1318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Griekenland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 1 augustus 2018 gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij brief van 16 maart 2015 heeft Reclassering Nederland, Bureau Buitenland, het Uwv in kennis gesteld dat appellant gedetineerd is in Italië. Gebleken is dat appellant vanaf 10 oktober 2010 gedetineerd is. Van die detentie heeft appellant geen mededeling gedaan aan het Uwv. Vanwege de detentie van appellant, heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2015 de WAO-uitkering per 1 april 2015 geschorst. Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv de uitkering op grond van de WAO en toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) per 10 november 2010 ingetrokken omdat appellant vanwege zijn detentie geen recht heeft op deze uitkering en toeslag. Voorts heeft het Uwv bij dit besluit het bedrag aan uitkering en toeslag ten bedrage van € 61.957,40 (bruto) dat aan hem over de periode 10 november 2010 tot en met 31 maart 2015 onverschuldigd is betaald, van hem teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv de in de jaren 2011 tot en met 2015 op basis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) onverschuldigd betaalde tegemoetkoming arbeidsongeschikten van in totaal € 1.483,- teruggevorderd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 en 15 oktober 2015. Bij brief van 11 februari 2016 heeft het Uwv appellant gewezen op de mogelijkheid om naar de hoorzitting te komen waartoe binnen 14 dagen via een antwoordformulier aan het Uwv mededeling dient te worden gedaan. Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant van 10 oktober 2010 tot 29 februari 2016 in detentie heeft gezeten en dat het Uwv door de in 1.1 genoemde brief van Reclassering Nederland op de hoogte is geraakt van de detentie van appellant. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, van de WAO, terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2010 geen recht had op een WAO-uitkering. De rechtbank heeft vervolgens gewezen op artikel 36a, eerste lid en aanhef en onder c, van de WAO waarin is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Artikel 57, eerste lid, van de WAO, verplicht het Uwv tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. De vraag of appellant al dan niet ten onrechte vast heeft gezeten, doet hierbij niet ter zake en staat niet ter beoordeling van de rechtbank. Het Uwv heeft op juiste gronden de WAO-uitkering ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv in strijd met de eigen vastgestelde termijnen heeft gehandeld waardoor appellant niet in de gelegenheid is gesteld bij de hoorzitting aanwezig te zijn. Appellant heeft naar aanleiding van de brief van 11 februari 2016 van het Uwv, tijdig, dat wil zeggen binnen 14 dagen, meegedeeld de hoorzitting te willen bijwonen. Voordat de termijn voor het insturen van het antwoordformulier “hoorzitting” was verstreken, heeft het Uwv op 19 februari 2016 het bestreden besluit genomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij in Italië geen rechtvaardig proces heeft gehad waardoor hij onschuldig heeft vastgezeten. Doordat hij onschuldig heeft vastgezeten is appellant van mening dat hij recht heeft op de WAO-uitkering waardoor hij de terugvordering van € 61.957,40 betwist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Bij brief van 1 augustus 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven dat uit het bestreden besluit blijkt dat dit besluit, mede gezien het terugvorderingsbedrag van € 61.957,40 waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt en waartegen hij in beroep is gekomen, zowel betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering alsook op de toeslag op grond van de TW. De wettelijke grondslag is gelegen in artikel 43, vijfde lid, van de WAO en artikel 2, vijfde lid, van de TW. De terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de WAO en TW is gebaseerd op artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de TW. Omdat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij vanwege de detentie, gelet op artikel 65l van de WAO, ook geen recht had op een tegemoetkoming Wtcg, worden de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen op grond van artikel 57 van de WAO teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen gebleken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Wat betreft de grond dat appellant ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de hoorzitting bij te wonen, wordt het volgende overwogen.
4.1.2.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Daartoe heeft het Uwv bij brief van 11 februari 2016 appellant in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen kenbaar te maken of hij zijn bezwaar wil toelichten op een hoorzitting. Zonder deze termijn af te wachten en zonder bericht van appellant te hebben ontvangen dat hij van een hoorzitting afzag, heeft het Uwv op 19 februari 2016 het bestreden besluit genomen, zijnde acht dagen na aankondiging daarvan. Nu appellant op 29 februari 2016 in vrijheid is gesteld, was het niet ondenkbaar dat appellant de hoorzitting zou kunnen bijwonen. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten waardoor het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Appellant heeft in beroep en hoger beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, zodat het hoger beroep inhoudelijk zal worden beoordeeld.
4.2.1.
Wat betreft de grond over de intrekking en terugvordering van de uitkeringen ingevolge de WAO en TW en de tegemoetkoming ingevolge de Wtcg wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
Bij brief van 1 augustus 2018 heeft het Uwv de wettelijke grondslag waarop het bestreden besluit berust nader gepreciseerd.
4.2.3.
Artikel 43, vijfde lid, van de WAO schrijft dwingend voor dat indien degene die recht heeft op een WAO-uitkering, rechtens zijn vrijheid is ontnomen, de WAO-uitkering wordt ingetrokken vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. In artikel 2, vierde lid, van de TW is bepaald dat zolang een gehuwde dan wel ongehuwde geen recht heeft op een loondervingsuitkering omdat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht heeft op toeslag. Voorts vloeit uit artikel 65l van de WAO voort dat indien er geen recht bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, geen recht bestaat op een tegemoetkoming ingevolge de Wtcg.
4.2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant gedurende het tijdvak van 10 oktober 2010 tot 1 april 2015 waarover uitkeringen ingevolge de WAO en TW zijn verstrekt, rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Appellant heeft aan het Uwv van die detentie geen mededeling gedaan. Het Uwv heeft, vanwege de schorsing per 1 april 2015 van de WAO- en
TW-uitkeringen en het dwingendrechtelijke karakter van voornoemde bepalingen, terecht de uitkeringen ingevolge de WAO en TW over de periode van 10 november 2010 tot 1 april 2015 ingetrokken. Nu appellant geen recht had op een WAO-uitkering voldeed hij niet aan de in artikel 10 van de Wtcg vermelde voorwaarden voor een tegemoetkoming. Met de rechtbank wordt overwogen dat de vraag of appellant al dan niet een rechtvaardig proces heeft gehad waardoor appellant, naar zijn zeggen, onschuldig heeft vastgezeten, hier niet voorligt. Van belang is dat er sprake was van detentie waardoor voldaan is aan artikel 43, vijfde lid, van de WAO en artikel 2, vijfde lid, van de TW.
4.3.
Nu vaststaat dat terecht tot intrekking van de uitkeringen ingevolge de WAO en TW is overgegaan, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de TW, verplicht is om over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv bevoegd is van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken. Voorts heeft het Uwv de aan appellant betaalde tegemoetkomingen Wtcg, nu er geen recht op een WAO-uitkering bestond, terecht teruggevorderd op de grond dat die tegemoetkomingen onverschuldigd aan hem zijn betaald.
4.4.
De in 4.1.2 en 4.2.2 geconstateerde gebreken worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Slotconclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, op grond van de overwegingen in deze uitspraak, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
md