ECLI:NL:CRVB:2018:3925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/7887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling van geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 2004 met rug- en psychische klachten uitgevallen was, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat appellante niet meer recht had op de uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren.

De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voerde aan dat haar subjectieve klachten niet voldoende waren meegewogen. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende informatie hadden verzameld en dat de beperkingen van appellante adequaat waren beoordeeld.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante in medisch opzicht geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7887 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 november 2016, 16/1798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Güçlü, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster linnenservice voor 36 uur per week.
Met ingang van 4 maart 2004 is zij uitgevallen met rugklachten en psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is vastgesteld dat appellante met ingang van 22 juni 2006 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op
80 tot 100%. Deze loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 22 maart 2007 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 8 september 2015 op het spreekuur van een arts onderzocht. In een rapport van 11 september 2015 is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar lichamelijke (rug- en vermoeidheidsklachten) en psychische klachten (depressie) beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft deze arts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 september 2015. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 12 oktober 2015 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor een zestal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 0%. Bij besluit van
12 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 13 december 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Voorts heeft zij gesteld dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft appellante informatie overgelegd uit de behandelend sector.
1.4.
In een rapport van 1 februari 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de door de arts voor appellante vastgestelde belastbaarheid, met dien verstande dat hij heeft vastgesteld dat als gevolg van de huidaandoening (vitiligo) van appellante veelvuldige directe klantencontacten vermeden moeten worden. Om die reden heeft hij de voor appellante vastgestelde FML op
9 februari 2016 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van
11 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat één van de geselecteerde functies – een reservefunctie – niet geschikt is voor appellante en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid net als de arbeidsdeskundige berekend op 0%, dus minder dan 35%. Bij besluit van
12 februari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante haar gronden van bezwaar herhaald. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij nadere medische informatie ingebracht.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van 28 september 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin is gereageerd op de stelling van appellante dat zij ook beperkingen heeft als gevolg van slaapapneu.
3. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank zich zowel met de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij zich niet kan verenigen met de overweging van de rechtbank dat de geschiktheid van de functies wordt getoetst aan de hand van de in de FML neergelegde belastbaarheid. De door appellante ervaren klachten zouden doorslaggevend moeten zijn bij het opstellen van de FML. Voorts heeft zij gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor haar en heeft zij herhaald, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 8 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7485, dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dossieronderzoek heeft verricht, waarbij hij de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelend sector, waaronder recente informatie van een psychiater, een internist-endocrinoloog en de huisarts van appellante. Voorts heeft hij in zijn rapporten op een inzichtelijke wijze verslag gedaan van zijn bevindingen. Het beroep van appellante op voormelde uitspraak van de Raad van 8 november 2007 slaagt niet.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de FML juist is vastgesteld wordt ook onderschreven. Bij appellante is sprake van zowel lichamelijke als psychische klachten. Vastgesteld is dat appellante als gevolg van haar psychische klachten aangewezen is op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Daarnaast is appellante op grond van haar psychische klachten beperkt geacht voor het hanteren van conflicten, het samenwerken met anderen en het werken op onregelmatige tijden. Op grond van haar lichamelijke klachten, bestaande uit schildklierklachten, licht verhoogde bloeddruk, rug- en pijnklachten, vermoeidheid, obesitas en een huidaandoening, is appellante beperkt geacht voor het verrichten van fysiek zwaar werk, voor het frequent buigen tijdens het werken, voor duwen/trekken en tillen/dragen en voor directe klantcontacten. Gelet op de beschikbare medische gegevens kan niet gesteld worden dat hiermee de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarbij is in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 februari 2016 gemotiveerd heeft uiteengezet dat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat en in zijn rapport van 28 september 2016 heeft vastgesteld dat inmiddels een adequate behandeling voor de slaapproblemen bij de slaapapneu is gerealiseerd. Tevens is in overweging genomen dat bij appellante geen sprake is van ernstig psychisch disfunctioneren en dat de lichamelijke klachten maar deels terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen. Voor wat betreft de grond van appellante dat bij het vaststellen van haar beperkingen uitgegaan had moeten worden van de beperkingen zoals zij die ervaart, wordt overwogen dat bij het vaststellen van de belastbaarheid niet de subjectieve door appellante ervaren beperkingen doorslaggevend zijn maar de met medische stukken geobjectiveerde onderbouwing van de beperkingen. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 9 februari 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige van 12 oktober 2015, van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2016 en het Resultaat functiebeoordeling van eveneens 11 februari 2016. Daarin zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5.4.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Boersma
md