ECLI:NL:CRVB:2018:3909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/106 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een uitkering op basis van de Wet WIA. Appellante ontvangt sinds 1 augustus 2011 een loongerelateerde uitkering op basis van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 30 januari 2014 besloten om de uitkering van appellante over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 november 2013 te herzien en een bedrag van € 13.613,36 bruto terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij tijdig aan het Uwv heeft doorgegeven dat zij inkomsten had en dat het Uwv via haar werkgever op de hoogte had kunnen zijn van deze inkomsten. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de inkomsten heeft gemeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan het Uwv heeft gemeld dat zij inkomsten uit arbeid had, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.106 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 november 2015, 14/5588 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft ing. M.A. Rienks hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 januari 2018 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord. Ook appellante heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018.
Voor appellante is verschenen ing. Rienks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 november 2018. Voor appellante is verschenen
ing. Rienks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 1 augustus 2011 een loongerelateerde uitkering op basis van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,68%
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet WIA over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 november 2013 herzien en een bedrag van € 13.613,36 bruto van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 4 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tijdig aan het Uwv heeft doorgegeven dat zij inkomsten had, en dat het Uwv via de werkgever op de hoogte had kunnen zijn van deze inkomsten. Het Uwv heeft fouten gemaakt in de berekening van de terugvordering en de gevolgen hiervan − het verhalen van teveel afgedragen (loon)
belasting – worden ten onrechte geheel bij appellante neergelegd. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de schade.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geding dat appellante in de periode van 1 september 2011
tot 30 november 2013 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Ook de hoogte van deze inkomsten staat niet ter discussie.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
4.1.2.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv, in het geval aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, gehouden is toepassing te geven aan de in dit geval van toepassing zijnde herzieningsbepaling van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA. Appellante heeft niet aangetoond dat zij aan het Uwv heeft gemeld dat zij inkomsten uit arbeid had. Evenmin is gebleken dat de werkgever namens haar een dergelijke mededeling heeft gedaan. Voor het Uwv bestond voorts geen reden om spontaan de polisadministratie te raadplegen.
4.3.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4696) staan tekst, doel en strekking van kortingsartikelen aan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, of met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat het Uwv van toepassing van een kortingsartikel pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Het Uwv hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dat beleid houdt onder meer in dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Dit beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.
Aan de voorwaarde dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was dat zij te veel uitkering ontving, is voldaan. Appellante stelt immers dat zij het Uwv heeft gewezen op fouten bij het vaststellen van de uitkering. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv zijn beleid in het geval van appellante niet op consistente wijze heeft toegepast.
4.5.
De terugvordering door het Uwv van te veel betaalde bedragen vindt plaats op basis van het bruto bedrag, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Als wordt betaald binnen hetzelfde lopende boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, kan wel worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag, omdat het Uwv de loonheffing dan nog kan verrekenen met de Belastingdienst. Dit is volgens vaste rechtspraak van de Raad een niet onjuiste handelwijze (zie bijvoorbeeld ECLI:CRVB:2010:BO4405 en ECLI:CRVB:2010:BL7844). Appellante heeft zelf de mogelijkheid om aan de Belastingdienst om teruggave te vragen van eventueel te veel ingehouden loonheffing. Vaststaat dat appellante het bedrag van de terugvordering
na afloop van het boekjaar 2013 heeft betaald. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht het brutobedrag teruggevorderd. Dat appellante reeds in 2012 bij het Uwv melding heeft gemaakt van inkomsten, of heeft aangeboden tot terugbetaling over te gaan, blijkt niet uit de gedingstukken.
4.6.
Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4039) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In de door appellante aangevoerde omstandigheid, dat de besluitvorming van het Uwv voor haar een grote stressfactor is, zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 december 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md