ECLI:NL:CRVB:2018:3905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/5690 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om hernieuwde toekenning van een WAZ-uitkering met betrekking tot maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1997 een onderneming heeft, had een aanvraag ingediend voor hernieuwde toekenning van een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv had de aanvraag afgewezen en het maatmaninkomen vastgesteld op het minimumloon. De appellant was van mening dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat hij zijn hoge investeringen in één keer ten laste van het bedrijfsresultaat had gebracht, waardoor 1997 geen reëel beeld van zijn verdiensten zou geven.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het maatmaninkomen correct was vastgesteld op basis van de door de Belastingdienst geaccepteerde winst. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de AAW-criteria van toepassing zijn. De Raad benadrukte dat voor zelfstandigen het uitgangspunt bij het vaststellen van het maatmaninkomen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren is. In dit geval was er geen winst in 1997, en het Uwv had het maatmaninkomen terecht op het minimumloon vastgesteld. De Raad verwierp de stelling van de appellant dat de omzet van 1997 geëxtrapoleerd zou moeten worden naar een jaaromzet, omdat dit niet in overeenstemming was met de geldende rechtspraak.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter, en de leden I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss, in aanwezigheid van griffier B. Dogan.

Uitspraak

16.5690 WAZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 juli 2016, 15/1137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 19 augustus 1997 gestart met een onderneming. Op 6 november 1997 is appellant betrokken geweest bij een ernstig auto‑ongeval. Sindsdien is hij – gedeeltelijk – arbeidsongeschikt.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – onder meer gehandhaafd de afwijzing van de aanvraag van appellant om hernieuwde toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit slechts betrekking heeft op de vraag of in 1997 het maatmaninkomen in het kader van de WAZ juist is vastgesteld. Omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant voor 1 januari 1998 ligt, heeft de rechtbank op grond van het overgangsrecht de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing geacht. De rechtbank heeft overwogen dat uitgangspunt bij het vaststellen van het maatmaninkomen is de door de Belastingdienst geaccepteerde dan wel vastgestelde winst. Als er sprake is van verlies in het jaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, dan is het maatmaninkomen volgens het bepaalde in artikel 3 van het Besluit regelen met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidscriterium (Koninklijk Besluit van 28 april 1980, Stb. 264) (Besluit) automatisch gelijk aan het minimumloon. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard omdat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het Uwv het maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de vaststelling van het maatmaninkomen voor de WAZ herhaald. Appellant is van mening dat het Uwv ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat hij de hoge investeringen die hij heeft gedaan bij het opstarten van zijn bedrijf in één keer ten laste van het bedrijfsresultaat heeft gebracht. Hierdoor geeft 1997 geen reëel beeld van zijn verdiensten als zelfstandige. Als de omzet die appellant in 1997 heeft gehad wordt herleid naar een heel jaar, is er wel sprake van winst.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het maatmaninkomen van appellant in het kader van de WAZ terecht op het minimumloon heeft bepaald.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat op appellant de AAW‑criteria van toepassing zijn.
4.3.
Voor het vaststellen van het maatmaninkomen van een zelfstandige is van belang de uitspraak van de Raad van 17 augustus 1993, ECLI:NL:CRVB:1993:ZB2889. Daarin is overwogen dat voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige steeds als uitgangspunt dient te gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In gevallen waarin de zelfstandige in de loop van het eerste boekjaar van het bestaan van zijn onderneming arbeidsongeschikt is geworden zal eerst nagegaan moeten worden welk nettoresultaat is behaald in de periode voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid; het alsdan gevonden bedrag zal moeten worden herleid tot een jaarbedrag en vervolgens geïndexeerd moeten worden naar de in geding zijnde datum.
4.4.
De stelling van appellant dat de omzet van 1997 geëxtrapoleerd zou moeten worden naar een jaaromzet en vervolgens de winst op basis daarvan berekend zou moeten worden, volgt niet uit de onder 4.2 genoemde rechtspraak. Het gaat om de door de fiscus geaccepteerde nettowinst die geëxtrapoleerd moet worden naar het hele jaar. Niet in geschil is dat appellant volgens zijn eigen opgave bij de fiscus in het voor hem geldende refertejaar (1997) geen winst heeft gemaakt en dat dit negatieve bedrijfsresultaat ook door de fiscus is geaccepteerd. Bij extrapolatie naar een jaar blijft dat negatieve winst. Het Uwv heeft het maatmaninkomen in het kader van de WAZ daarom terecht vastgesteld op het minimumloon.
4.5.
De omstandigheid dat appellant binnen enkele maanden na de start van zijn bedrijf arbeidsongeschikt is geworden, geeft geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat de door de Belastingdienst geaccepteerde dan wel vastgestelde winst over het eerste boekjaar van de onderneming het uitgangspunt is bij het vaststellen van het maatmaninkomen. Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, andere fiscale keuzes zou hebben gemaakt als hij had geweten dat het inkomen als zelfstandige van invloed zou zijn op zijn maatmaninkomen voor de WAZ, doet hier niet aan af.
4.6.
Op grond van artikel 3 van het Besluit wordt, als sprake is van een verlies in het jaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, het maatmaninkomen vastgesteld op het minimumloon. Het Uwv heeft terecht dit artikel toegepast.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
ew