ECLI:NL:CRVB:2018:3894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
17/8175 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een leraar op grond van andere redenen van gewichtige aard en de beoordeling van een jarenlang patroon van pesten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een lerares, was ontslagen op grond van 'andere redenen van gewichtige aard'. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een jarenlang patroon van pesten en een onveilige werksituatie. De Raad constateerde dat er meningsverschillen waren tussen appellante en het bestuur over de duiding van verschillende incidenten, en dat deze meningsverschillen waren verergerd door de beschuldigende houding van appellante. De Raad oordeelde dat het bestuur een de-escalerende opstelling had gekozen, terwijl de escalatie in de verhoudingen voornamelijk door appellante was veroorzaakt. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad bevestigde deze uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een aanvullende vergoeding. De Raad concludeerde dat het bestuur bevoegd was om appellante te ontslaan en dat de ontstane impasse in overwegende mate aan appellante te wijten was.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2017, 16/4927 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de stichting Esdal College (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.S.M. Sturkenboom hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. W.J.F. Nieuwenhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sturkenboom. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nieuwenhuis, L.M.M. Kooistra en mr. E. Voorberg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante was vanaf 2010 als leraar [vak] aangesteld bij de Stichting [Stichting] , [naam school] . Ten tijde van belang verrichtte ze haar werkzaamheden met name aan de locatie [locatie] . Met ingang van 1 augustus 2014 is appellante benoemd tot [functie] . De
collega-docent [vak] was [X] , een leerkracht die eerstegraads bevoegd was voor geschiedenis, maar geen bevoegdheid had voor het geven van onderwijs in [vak] . In april 2015 heeft appellante bij het bestuur aan de orde gesteld, dat [Y] onbevoegd was en dat zij last had van het optreden van [X] . Zij heeft aanvankelijk door tussenkomst van het bestuur en nadien via rechtsmiddelen en via de Onderwijsinspectie gepoogd te bewerkstelligen dat [X] niet aan de school verbonden zou blijven. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de beëindiging van de aanstelling van [X] .
1.3.
Over de aanpak van een schriftelijke klacht van leerlingen van een klas (klachtenbrief) hebben gesprekken tussen appellante en de schoolleiding en vervolgens ook met het bestuur plaatsgevonden. Appellante heeft in dit verband alsmede over andere gedragingen van de schoolleiding steeds opnieuw kritiek geuit op de schoolleiding en het bestuur. Zij heeft daarbij onder meer het standpunt ingenomen dat zij jarenlang tegengewerkt en gepest werd en dat de klachtenbrief niet authentiek, maar geënsceneerd was.
1.4.
Nadat het bestuur tot de conclusie was gekomen dat door toedoen van appellante de verhoudingen tussen appellante en haar leidinggevende, de schoolleiding en het bestuur ernstig verstoord waren geraakt en dat de aldus ontstane impasse niet meer te doorbreken was, heeft het bestuur na een daarop gericht voornemen, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, bij besluit van 12 mei 2016 appellante op grond van “andere redenen van gewichtige aard” met ingang van 1 juni 2016 ontslag verleend met toepassing van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs (CAO VO). Daarbij is appellante een aanspraak toegekend op de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen ingevolge de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel voortgezet onderwijs. Omdat het bestuur van mening was dat het [Stichting] geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse, is aan appellante geen aanvullende vergoeding toegekend. Het besluit van 12 mei 2016 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover hierbij is beslist over het ontslag en heeft zij in verband met het volgens haar onrechtmatige ontslag verzocht om schadevergoeding. Daartoe heeft zij - samengevat - betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake was van een patroon van jarenlange pesterijen door haar sectiegenoot [X] en zijn medestanders en van onfatsoenlijk bestuur, nu de schoolleiding en het bestuur hiervan op de hoogte waren, maar weigerden in te grijpen. Dat het optreden van het bestuur door de rechtbank als “beheerst en adequaat” is getypeerd, is een ernstige vertekening van de werkelijkheid. Indien tussen partijen al een onoverbrugbare impasse is ontstaan, zijn directie en bestuur daarvoor verantwoordelijk. Appellante heeft zich hierbij beroepen op het rapport van [naam] ( [naam] ) van 16 oktober 2017 met de titel [onderzoeksrapport] (onderzoeksrapport). De rechtbank heeft dit onderzoeksrapport ten onrechte niet in beschouwing willen nemen, aldus appellante.
3.2.
Het bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het bestuur heeft onder meer betwist dat Van der Meer een door de rechtbank erkende deskundige is en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:930. Het onderzoeksrapport is gebaseerd op een eenzijdig beeld en bevat veel met name genoemde feitelijke onjuistheden. Het bestuur acht het ontslag terecht gegeven en ziet een overwegend aandeel van appellante in het ontstaan en voortbestaan van de impasse.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft terecht gewezen op de tegenstrijdigheid dat de rechtbank enerzijds het onderzoeksrapport, dat appellante bij brief van 17 oktober 2017 had ingezonden, bij brief van 24 oktober 2017 retour heeft gezonden, omdat het onderzoek op 22 september 2017 gesloten was, en daarbij heeft meegedeeld dat dit stuk niet bij haar beoordeling zou worden betrokken, maar dat de rechtbank anderzijds in rechtsoverweging 9.2 toch het oordeel heeft gegeven dat het onderzoeksrapport geen ander licht kan werpen op de rechtmatigheid van onder meer het ontslagbesluit. Nu appellante het onderzoeksrapport in hoger beroep wederom heeft ingezonden zal de Raad dit bij zijn oordeelsvorming betrekken.
4.2.
Na lezing van het onderzoeksrapport en van de verklaring die [naam] ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd, is de Raad van oordeel dat dit onderzoeksrapport, dat uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen van appellante, zonder dat daarbij de perceptie van de andere partij is betrokken, de objectiviteit ontbeert die van een deskundigenrapport mag worden verwacht. In het bijzonder opmerkelijk is de verklaring van [naam] over zijn onderzoeksmethode, dat hij nooit met de school gaat praten, omdat hij er is voor degene die hem de vraag stelt. Hij verklaart in dat kader: “Ik neem het op voor degene die zich gepest voelt. Daar heb ik geen andere partij bij nodig.” De Raad kan daarom aan dit rapport niet de betekenis toekennen die appellante daaraan verbonden wil zien.
4.3.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting overziende deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een jarenlang patroon van pesten en een onveilige werksituatie, waartegen de schoolleiding en het bestuur onvoldoende zijn opgetreden. Veeleer rijst het beeld op dat appellante en het bestuur van meet af aan van mening verschild hebben over de duiding die aan een aantal incidenten gegeven moet worden en dat deze meningsverschillen, met name door de beschuldigende en eisende opstelling van appellante, gaandeweg alleen maar groter zijn geworden. Zo werd het aankaarten van de onbevoegdheid van haar sectiegenoot en het eisen van diens vertrek door appellante gerechtvaardigd met de noodzaak van zelfbescherming, terwijl het bestuur niet kon inzien waartegen zij bescherming behoefde. Een klachtenbrief van een klas over het onderwijs van appellante werd door appellante afgedaan als niet authentiek en als onderdeel van een “bewust opgezette lastercampagne”, terwijl het bestuur vergeefs aandrong op inhoudelijke bespreking van de brief. Vervolgens zag appellante zich als slachtoffer van “vooropgezette mobbing“ en een “destructieve hetze”, waar het bestuur slechts een toevallige samenloop zag van enkele kritische e-mails aan appellante. Toen appellante nadat zij het voornemen had geuit haar werk te hervatten, geconfronteerd werd met de wens van haar leidinggevende om eerst in een gesprek concrete afspraken te maken over die werkhervatting, werd dat door appellante geduid als een werkverbod. Op een uitnodigende brief aan appellante van 10 december 2015 om specifiek te onderbouwen met welke uitlatingen en gedragingen zij meende te worden gepest, reageerde appellante met een overzicht van 51 punten, die door het bestuur geen van alle als pesten werden herkend. Wel erkende het bestuur dat zich in het verleden enkele ongewenste gebeurtenissen hebben voorgedaan.
4.4.
Ondanks intensieve gesprekken en correspondentie in januari en februari 2016 zijn partijen op geen enkel punt nader tot elkaar gekomen. De directeur/bestuurder heeft in een gesprek op 11 februari 2016 zelfs geconstateerd dat, hoewel hij beoogde te de-escaleren, de kwestie alleen maar groter is geworden doordat appellante in haar schriftelijke reactie ook de integriteit van de schoolleiding in twijfel trekt; bij brief van 7 maart 2016 heeft hij geconcludeerd dat naar zijn stellige overtuiging de ontstane impasse zich niet meer laat doorbreken en dat van een vruchtbare voortzetting van het dienstverband van appellante geen sprake meer kan zijn.
4.5.
De Raad ziet geen reden om anders te oordelen over de ontstane impasse, nu ieder perspectief ontbrak. Dat de samenstelling van de schoolleiding intussen deels is veranderd waardoor de samenwerking alsnog hersteld zou kunnen worden, zoals appellante heeft gesteld, kan - wat daar ook van zij - niet tot een ander oordeel leiden. Bepalend voor de vraag of sprake is van duurzaam verstoorde verhoudingen en een impasse is immers de situatie zoals die op 12 mei 2016 - de dag van het ontslagbesluit - bestond. De slotsom luidt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestuur bevoegd was appellante wegens “andere redenen van gewichtige aard” te ontslaan.
4.6.
Vervolgens staat de Raad voor de vraag of - in verband met de eventuele aanspraak van appellante op een aanvullende vergoeding - het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid in overwegende mate aan het bestuur te wijten is. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de escalatie die gaandeweg plaatsvond en uitmondde in een uitzichtloze impasse in overwegende mate door appellante is veroorzaakt, terwijl van de zijde van het bestuur veeleer voor een de-escalerende opstelling gekozen is. Weliswaar heeft het bestuur erkend dat er dingen zijn gebeurd die achterwege hadden moeten blijven en, zoals de Raad ter zitting aan de orde heeft gesteld, was het achteraf bezien wellicht beter geweest als het bestuur de klachtenbrief en ook een volgende klachtenbrief van een andere klas, direct ter behandeling had doorgestuurd naar de klachtencommissie. Het gaat hier echter naar het oordeel van de Raad niet om buitensporigheden, maar om, door appellante als onaangenaam ervaren voorvallen die zich in een werksituatie kunnen voordoen en waar betrokkene zich overheen heeft moeten kunnen zetten. Appellante - en haar gemachtigde heeft haar daar bepaald niet in geremd - heeft echter telkens weer een opstelling gekozen die niet gericht was op oplossing van problemen, maar op uitvergroting van de tegenstellingen. Gaandeweg is de toon van appellante daarbij meer beschuldigend, wantrouwend en op de persoon gericht geworden, zonder dat zij bereid was iets van haar beschuldigingen terug te nemen, laat staan haar eigen aandeel in de problemen te erkennen. Het bestuur en de rechtbank hebben dan ook terecht geconcludeerd dat voor een aanvullende vergoeding geen grond was.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en K.J. Kraan en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) L.V. van Donk
md