ECLI:NL:CRVB:2018:3889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/7476 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en terugvordering onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv. Appellant, woonachtig in Duitsland, had in 2002 ernstig letsel opgelopen en had in 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na een herbeoordeling in 2013 concludeerde het Uwv dat appellant weer duurzaam benutbare mogelijkheden had, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 24 mei 2014. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard.

In 2015 ontving het Uwv nieuwe medische informatie van de Duitse verzekeringsinstantie, maar concludeerde dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. Het Uwv vorderde vervolgens een bedrag van € 12.914,79 terug van appellant wegens onverschuldigde betaling van de WIA-uitkering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen reden zag om terug te komen op het eerdere besluit en dat de terugvordering van de onverschuldigde betaling gerechtvaardigd was. De Raad wees erop dat de verschillen tussen de Nederlandse en Duitse wetgeving niet leiden tot een andere conclusie en dat appellant niet had aangetoond dat hij in onaanvaardbare financiële omstandigheden verkeerde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.7476 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 oktober 2016, 16/2885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C. Verrillo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Verrillo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Duitsland. Hij heeft in 2002 ernstig letsel opgelopen bij een
auto-ongeval. In juni 2007 is hij als verwarmingsmonteur gaan werken in dienst van
[BV] te [gemeente] . Op 4 februari 2010 heeft appellant zich ziek gemeld en per 11 juni 2010 is zijn dienstverband geëindigd. Appellant heeft op
28 september 2011 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. Kort daarna heeft hij een hartinfarct gehad. Met ingang van 2 februari 2012 heeft het Uwv hem op basis van informatie van de behandelend artsen in Duitsland en gegevens op een zogenoemd E213-formulier in aanmerking gebracht voor een voorschot op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en waarop de aan appellant door de Deutsche Rentenversicherung Westfalen toegekende uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid in mindering is gebracht. Met ingang van 2 april 2013 is de
LGU-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van nieuwe medische informatie van de behandelend cardioloog en de behandelend neuroloog/psychiater van appellant is appellant op 14 november 2013 herbeoordeeld door een verzekeringsarts. Die heeft geconcludeerd dat appellant weer duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en in staat is hele dagen passende werkzaamheden te verrichten. Een arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vervolgens berekend op 18,28%, waarna het Uwv bij besluit van 17 maart 2014 de WIA-uitkering heeft beëindigd met ingang van 24 mei 2014. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2014 ongegrond is verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 1 juli 2015 heeft het Uwv nieuwe medische informatie ontvangen van de Deutsche Rentenversicherung Westfalen. Op basis hiervan heeft een verzekeringsarts van het Uwv bezien of die informatie aanleiding gaf om het besluit van 17 maart 2014 te herzien. Zijn conclusie, neergelegd in een rapport van 9 juli 2015, was dat daarvoor geen aanleiding bestond en dat er ten opzichte van de eerdere beoordeling geen wezenlijke verandering was in de gezondheidssituatie van appellant. Het Uwv heeft hierop bij brief van 17 juli 2015 bepaald dat het bij het besluit van 6 oktober 2014 gehandhaafde besluit van 17 maart 2014 wordt gehandhaafd. Daarbij is appellant tevens verteld dat is gebleken dat de uitkering feitelijk niet is beëindigd en dat over de periode van 24 mei 2014 tot 1 augustus 2015 de WIA-uitkering ten onrechte is betaald. Bij besluit van 31 juli 2015 is daarom van appellant een bedrag van
€ 12.914,79 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde uitkering in de hiervoor genoemde periode. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 17 juli 2015 en het besluit van 31 juli 2015. Bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellant heeft betoogd, de brief van 17 juli 2015 een besluit is in de zin van artikel 1:3,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij is gericht op rechtsgevolg. De rechtbank heeft verder overwogen dat het besluit van 6 oktober 2014 in rechte vaststaat en dat er geen reden is om de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat de informatie uit Duitsland geen aanleiding geeft om terug te komen van de eerder vastgestelde belastbaarheid, voor onjuist te houden. Omdat de bevindingen van de Duitse arts in lijn zijn met die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is van een onjuiste uitleg van die informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 77 van de Wet WIA overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van dusdanige onaanvaardbare financiële omstandigheden, dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Dat de terugvordering het gevolg is van een fout van het Uwv kan volgens de rechtbank geen dringende reden opleveren, omdat die fout de oorzaak van de terugvordering is, maar niet het gevolg daarvan. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat, voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, dat beroep niet slaagt, omdat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de kant van het Uwv dat hij het geld mocht behouden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, voor zover nog van belang, wederom naar voren gebracht dat de op 1 juli 2015 door het Uwv ontvangen medische informatie van de Duitse verzekeringsinstantie Westfalen onjuist is geïnterpreteerd door het Uwv en dat ten onrechte de conclusie is getrokken dat hij per 24 mei 2014 weer belastbaar was en in staat om te werken. Appellant heeft benadrukt dat hij op de genoemde datum en ook nu nog volledig arbeidsongeschikt is en in Duitsland een uitkering krijgt vanwege volledige arbeidsongeschiktheid. Door de verschillende benaderingswijzen in Duitsland en Nederland is volgens hem geen recht gedaan aan zijn belangen en is de evenredigheid zoek. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de door het Uwv gemaakte fout en dat de betaalde uitkering hem toekwam. Hij heeft zich in dit verband beroepen op het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat hij geen enkele draagkracht heeft en niet kan terugbetalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is erop gewezen dat het Nederlandse systeem verschilt van het Duitse en dat de aanspraak op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden beoordeeld naar de voorwaarden van de Wet WIA, waarbij de voorwaarden die gelden voor een Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering geen rol spelen. Artikel 3:4 van de Awb is volgens het Uwv niet van toepassing, omdat de voorwaarden voor een WIA-uitkering zijn vastgelegd in de Wet WIA. Eventuele ontbrekende aflossingscapaciteit is een omstandigheid waarmee rekening zal worden gehouden bij de invordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 8.1 en 9.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.2.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks gevolg van onder andere ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.1.3.
In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.4.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.5.
In artikel 6, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.1.6.
In artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is onder meer bepaald dat een uitkering die op grond van deze wet of anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2.
In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2013 die heeft geleid tot het beëindigen van de uitkering van appellant per 24 mei 2014, is rekening gehouden met de toen beschikbare bevindingen van de Duitse artsen en zijn beperkingen aangenomen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren en het hanteren van zware lasten. In de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit is overtuigend gemotiveerd dat de in juli 2015 ontvangen informatie uit Duitsland er niet op duidt dat de FML van 14 november 2013 onjuist is geweest. Het Uwv heeft dan ook terecht geen reden gezien om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2014. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt niet onderbouwd, noch nader gemotiveerd. Daarom slaagt dat standpunt niet. Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van psychiater Hermeler van 21 december 2017 leidt reeds omdat dit ziet op een latere periode niet tot een ander oordeel.
4.3.
Appellant heeft ter zitting ter toelichting van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel naar voren gebracht dat hem een WIA-uitkering toekomt en de terugvordering daarom onjuist is. Onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen wordt dit standpunt niet gevolgd. Ook het feit dat de onverschuldigde betaling niet aan appellant is toe te rekenen, maar het gevolg is van een fout van het Uwv leidt er niet toe dat het Uwv het onverschuldigde bedrag niet van appellant had mogen terugvorderen.
4.4.
Wat betreft het betoog van appellant dat zijn belangen als gevolg van het verschil tussen de Duitse en de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving zijn geschaad wordt verwezen naar wat het Uwv hierover heeft gesteld, zoals weergegeven in 3.2. Die zienswijze is juist en wordt overgenomen.
4.5.
Of appellant voldoende draagkracht heeft om de terugvordering te voldoen is een aspect dat eerst aan de orde kan komen bij de invordering van het bedrag dat hij moet terugbetalen.
4.6.
Op grond van wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 wordt geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in de gegeven situatie geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) W.M. Swinkels

LO