ECLI:NL:CRVB:2018:3885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/7047 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens onvoldoende onderbouwing van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die volledig arbeidsongeschikt was na een scooterongeluk, had een verzoek ingediend voor een IVA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd. De Raad oordeelde dat de motivering van het Uwv voor de weigering van de IVA-uitkering niet deugdelijk was. De verzekeringsarts had onvoldoende onderbouwd dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant niet duurzaam was. De Raad stelde vast dat er op de datum in geding, 17 juli 2015, nog behandelmogelijkheden waren, maar dat het Uwv niet had aangetoond dat deze behandelingen daadwerkelijk zouden leiden tot verbetering van de belastbaarheid van de appellant. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van de appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16.7047 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 oktober 2016, 15/3683 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.J. Schoonbrood, opvolgend gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 6 februari 2009 uitgevallen voor zijn werk als kanter met klachten als gevolg van een scooterongeluk. Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 februari 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van
25 april 2012 is appellant met ingang van 4 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 15 april 2015 heeft de werkgever van appellant verzocht om een herbeoordeling. Bij besluit van 17 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant ongewijzigd blijft. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft 100%. Aan dit besluit liggen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten ten grondslag. De door appellant en door de werkgever gemaakte bezwaren tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 17 november 2015 (bestreden besluit) waarbij is overwogen dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid omdat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten. Voor toekenning van een IVA-uitkering bestaat geen aanleiding. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische informatie blijkt dat er ten tijde van de datum in geding nog behandelmogelijkheden waren, namelijk een multidisciplinair revalidatietraject dat nog moest starten. De primaire verzekeringsarts heeft op goede gronden tot de conclusie kunnen komen dat de verwachting bestaat dat de belastbaarheid van appellant op de lange termijn zal verbeteren, aldus de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank verder voldoende onderbouwd dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding vormt om tot de conclusie te komen dat appellant op de datum in geding als duurzaam arbeidsongeschikt is te beschouwen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is te beschouwen en dat hem daarom een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Het enkele feit dat de huisarts een verwijsbrief voor een multidisciplinair revalidatietraject heeft geschreven, maakt dat niet anders, nu de huisarts de behandelmogelijkheden niet vaststelt. Daarbij is inmiddels gebleken dat het behandeltraject geen doorgang heeft gevonden, omdat de revalidatiearts er geen meerwaarde van verwachtte. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat verbetering van de belastbaarheid tot de mogelijkheden behoort.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv meent dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet duurzaam is, omdat sprake is van een meer dan geringe kans op herstel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt was. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 17 juli 2015, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Het besluit van 17 juli 2015 berust op een rapport van een verzekeringsarts van
9 juli 2015. Deze heeft wat betreft de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant geconcludeerd dat, aangezien appellant door de huisarts is doorverwezen naar een multidisciplinair revalidatietraject, de verwachting is dat de medische situatie van appellant, en daarmee diens functionele mogelijkheden, op lange termijn wezenlijk zullen verbeteren. De verzekeringsarts doelt hierbij op een brief van de huisarts van 23 juni 2015 waarin deze laat weten dat hij appellant vanwege zijn schouder-, rug- en knieklachten, de week daarvoor heeft verwezen naar Micare, een multidisciplinair revalidatiecentrum. Het bestreden besluit berust vervolgens op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 november 2015. Deze arts heeft overwogen te hebben begrepen dat het revalidatietraject bij Micare geen doorgang heeft gevonden vanwege verergering van de lage rugklachten. Des te meer reden bestaat er dan om dit revalidatietraject zo snel mogelijk te starten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die verder heeft overwogen dat uit de aanwezige medische rapporten niet is gebleken van objectiveerbare rugafwijkingen waarmee een duurzaam onvermogen mag worden verondersteld.
4.6.
Uit de gedingstukken en de ter zitting namens appellant daarop gegeven toelichting is naar voren gekomen dat appellant, om hem moverende redenen, aan de verwijzing naar Micare geen gevolg heeft gegeven. Na een verwijzing in augustus 2015 door de polikliniek orthopedie van het ziekenhuis Zuyderland naar de revalidatieafdeling van dat ziekenhuis, heeft appellant die afdeling wel bezocht, maar dat traject is eind november 2015 alweer beëindigd omdat daarin geen meerwaarde werd gezien. Appellant heeft zowel bij de psycholoog als bij de fysiotherapeut aangegeven dat er geen sprake is van lijdensdruk of stress. Hij heeft met de pijnklachten leren leven, aldus de revalidatiearts van Zuyderland.
4.7.
In retrospectief moet dus worden vastgesteld dat het door de huisarts voorgestelde revalidatietraject, wat er overigens ook zij van de redenen daarvan, niet van de grond is gekomen. Dat maakt vanzelfsprekend op zichzelf beschouwd nog niet dat aan de op de datum in geding nog aanwezige mogelijkheid tot zo’n traject op die datum niet de verwachting van verbetering van de belastbaarheid mocht worden ontleend. Gelet op de onder 4.4 weergegeven rechtspraak diende daartoe dan wel te worden onderbouwd welk mogelijk resultaat dit traject in de individuele situatie van appellant zou kunnen opleveren. Vastgesteld moet worden dat een zodanige onderbouwing ontbreekt in de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die aan het besluit van
17 juli 2015, respectievelijk aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegen. In beroep bij de rechtbank is door het Uwv geen nadere reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. In het desgevraagd in hoger beroep overgelegde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2018 ontbreekt evenzeer een nadere motivering op dit punt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in dat rapport beperkt tot de conclusie dat gezien de gegevens van de huisarts, terecht is aangenomen dat er door deelname aan een multidisciplinair revalidatietraject verbetering van de belastbaarheid zou plaatsvinden. De verbetering zou volgens deze verzekeringsarts zelfs op korte termijn aan de orde kunnen zijn, nu multidisciplinaire revalidatieprogramma’s meestal enkele maanden duren. Over de situatie van appellant is daarmee niets gezegd. Een onderbouwing als bedoeld in de onder 4.4 genoemde rechtspraak ontbreekt, kortom, in alle fases van de procedure.
4.8.
Conclusie van het overwogene onder 4.7 is dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het kan daarom niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit eveneens vernietigen. De Raad zal het Uwv opdracht geven om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Voorts is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. De onder 4.8 weergegeven uitkomst betekent dat er, althans in dit stadium, geen grond is voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Het daarop betrekking hebbende verzoek zal daarom worden afgewezen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 1.002,- in beroep en een bedrag van € 1.002,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 17 november 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het Uwv appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal €169,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) W.M. Swinkels
SSa