ECLI:NL:CRVB:2018:3871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
15/7590 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WW-uitkering en beoordeling van ZW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening en intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beoordeling van zijn recht op een Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellant was op 17 september 2014 verplicht verzekerd voor de ZW en was op dat moment in staat om zijn maatgevende arbeid als accountmanager te verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de WW-uitkering van appellant terecht is herzien en ingetrokken, en dat het Uwv een bedrag van € 7.040,77 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering mag terugvorderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op de datum van ziekmelding niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten vanwege ziekte of gebrek. De Raad heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen en het expertiserapport van psychiater Kazemier en psycholoog in opleiding Van Rhede beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 17 september 2014 arbeidsgeschikt was voor zijn maatgevende arbeid. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, maar verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.650,30 bedragen.

Uitspraak

15.7590 WW, 15/7591 WW, 15/7592 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 oktober 2015, 15/1244, 15/1245 en 15/1247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in de gedingen tussen partijen op 6 september 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:3172, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 22 januari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht en op elkaars standpunt gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaken verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 november 2018. Appellant, ambtshalve opgeroepen om in persoon of bij gemachtigde te verschijnen, is verschenen bijgestaan door mr. J. van de Wiel, advocaat. Het Uwv, ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij de beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 26 september 2014 en 1 oktober 2014 alsnog gegrond verklaard. Met betrekking tot de WW-uitkering heeft het Uwv beslist dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat appellant ook vanaf 27 juni 2014 werkzaam is geweest voor [BV] ( [BV] ), dat de WW-uitkering daarom wordt herzien respectievelijk ingetrokken over de periode van 9 april 2014 tot en met 26 juni 2014 en dat over deze periode een bedrag van € 7.040,77 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant wordt teruggevorderd. Met betrekking tot de ZW-uitkering heeft het Uwv beslist dat appellant op 17 september 2014, de datum waarop hij zich ziek heeft gemeld bij het Uwv, verplicht verzekerd was voor de ZW, dat nog zal worden beoordeeld of appellant recht heeft op een ZW-uitkering en dat hij daarover een afzonderlijk besluit zal ontvangen. Het Uwv heeft tevens besloten tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 1.503,-.
1.3.
Bij brief van 15 februari 2018 heeft appellant, voor zover hier van belang, meegedeeld dat hij zich niet verzet tegen de beslissing van 22 januari 2018, voor zover het de herziening, intrekking en terugvordering van WW-uitkering betreft, maar zich er niet mee kan verenigen indien de medische herbeoordeling in het kader van de ZW in een afzonderlijk primair besluit zou plaatsvinden.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv beslist dat appellant per 17 september 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij op die datum niet ongeschikt was voor zijn arbeid. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de rapportage van verzekeringsarts Schiffelers van 12 april 2018. Appellant heeft, conform de rechtsmiddelenclausule onder dat besluit, bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Manders heeft in zijn rapportage van 27 juni 2018 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De Raad heeft deze stukken aangemerkt als een aanvulling op de beslissing op bezwaar van 22 januari 2018.
1.5.
Bij brief van 23 oktober 2018 heeft appellant een expertiserapport van M. Kazemier, psychiater, en E. van Rhede, psycholoog in opleiding (i.o.), van 18 oktober 2018 ingebracht. Volgens dit rapport was bij appellant op 17 september 2014 sprake van een hyperthyme persoonlijkheid, een zeer gevarieerde levensgeschiedenis met vele ups en downs waar hij met maniforme energie en gedachtenvluchtigheid steeds oplossingen voor vond totdat toenemende frequentie van zijn stemmingswisselingen hem ging uitputten en hij in de herfst van 2014 als het ware vastliep in een depressie in engere zin. In het rapport is tevens vermeld dat appellant in die tijd zijn lichamelijke klachten meer op de voorgrond stelde waardoor achterliggende psychische problematiek toen niet werd herkend. Geconcludeerd wordt dat appellant op 17 september 2014 niet in staat kon worden geacht zijn werkzaamheden te vervullen vanwege vermoeidheid, gebrek aan concentratie en focus, zijn gedachten nergens bijhouden, prikkelbaar, woedeaanvallen en gefrustreerde behoefte aan controle. Ook was er geen planning door vergeetachtigheid.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 31 oktober 2018 geconcludeerd dat het rapport van psychiater Kazemier en psycholoog i.o. Van Rhede geen aanleiding geeft tot wijziging van standpunt. Daarbij is erop gewezen dat het onderzoek pas vier jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden, dat in het rapport een heteroanamnese en een testonderzoek ontbreken, dat de door de psychiater gebruikte medische stukken uitsluitend betrekking hebben op lichamelijke klachten en dat opvalt dat de psychiater ten aanzien van de medische voorgeschiedenis tot aan 2014 slechts lichamelijke problematiek vermeldt. Pas in 2016 vermeldt de voorgeschiedenis excessief gebruik van alcohol en oxazepam, al dan niet in combinatie met drugs. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de conclusies in het rapport ‘boterzacht’ en omkleed met termen als vermoedelijk, kennelijk en waarschijnlijk. Samengevat is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat het rapport onvoldoende objectieve, medische argumenten bevat en geen deugdelijke onderbouwing vormt om te concluderen dat appellant op 17 september 2014 arbeidsongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid.
1.7.
Bij brief van 5 november 2018 heeft psychiater Kazemier zijn standpunt gehandhaafd en verklaard dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gestelde psychiatrische diagnose niet in zijn volledigheid lijkt te begrijpen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het besluit van 22 januari 2018 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
2.2.
Partijen verschillen er niet (meer) over van mening dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft herzien respectievelijk ingetrokken over de periode van 9 april 2014 tot en met 26 juni 2014 en op goede gronden over die periode een bedrag van € 7.040,77 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Ook staat vast dat appellant op 17 september 2014 verplicht verzekerd was voor de ZW. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op die datum wegens ziekte of gebrek niet in staat was om zijn maatgevende arbeid als accountmanager bij [BV] te verrichten.
2.3.
De onderzoeken door de verzekeringsarts Schiffelers van 12 april 2018 en verzekeringsarts bezwaar en beroep Manders van 17 september 2018 zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en inhoudelijk concludent. Zij hebben beiden dossierstudie verricht, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en de van de huisarts ontvangen medische informatie, waaronder gegevens uit de curatieve sector, bij hun beoordeling betrokken. Zij hebben overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks de bij hem bestaande klachten (diabetes mellitus, aspecifieke chronische rugklachten en spanningsklachten), op
17 september 2014 in staat was tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid.
2.4.
Het door appellant in geding gebrachte expertiserapport van psychiater Kazemier en psycholoog i.o. Van Rhede van 18 oktober 2018 geeft geen aanleiding voor twijfel aan de beoordeling door het Uwv. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant zich op 17 september 2014 ziek heeft gemeld met lichamelijke klachten, met name aan de lage rug. Hij stond op dat moment alleen voor lichamelijke klachten onder specialistische behandeling. Weliswaar was tevens sprake van stressklachten, welke de verzekeringsartsen ook hebben meegewogen, maar van een psychiatrische of psychologische behandeling was geen sprake. Uit de beschikbare informatie komt verder naar voren dat appellant in de loop der jaren een aantal keren overmatig alcohol gebruikte in combinatie met cocaïne en/of overmatige dosis oxazepam. In hoeverre dit het geval was op 17 september 2014 blijkt niet uit de stukken. Weliswaar heeft de huisarts melding gemaakt van drugsverslaving en heeft hij appellant op 17 september 2014 verwezen naar een verslavingskliniek, maar tot welke medische problematiek dit leidde is niet vermeld. Overigens is de behandeling en begeleiding voor deze problematiek nooit opgestart. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het expertiserapport van psychiater Kazemier en psycholoog i.o. Van Rhede onvoldoende concrete en feitelijke medische gegevens bevat die de conclusie kunnen dragen dat het toestandsbeeld ten tijde van het onderzoek in oktober 2018 ook al aan de orde was op 17 september 2014, wordt onderschreven. Er is dan ook geen reden voor twijfel aan de beoordeling door het Uwv, zodat er geen aanleiding is om te voldoen aan het verzoek van appellant ter zitting om een deskundige te benoemen.
2.5.
De conclusie is dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant met ingang van 17 september 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij op die datum arbeidsgeschikt was voor zijn maatgevende arbeid.
2.6.
Gelet op hetgeen in 2.1 tot en met 2.5 is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 18 maart 2015 vernietigen. Het beroep tegen het bestreden besluit van 22 januari 2018 is ongegrond.
3. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.002,- (1 punt beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De kosten van rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op € 2.630,25 (1 punt hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 14 juni 2017, 0,5 punt voor de reactie op de beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 7 november 2018. Tevens wordt een factor 1,5 toegepast omdat in hoger beroep, gelet op de ter zitting ingetrokken zaak 16/5591 WW, sprake is geweest van vier samenhangende zaken). De reiskosten van appellant worden begroot op € 12,80 in beroep en op € 58,- in hoger beroep. Er is tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken voor het verslag van psychiater Kazemier en psycholoog i.o. Van Rhede. Deze kosten worden begroot op € 947,25. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 4.650,30.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar van 18 maart 2015;
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
md