ECLI:NL:CRVB:2018:387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
17/1883 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregelen en plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen disciplinaire maatregelen die door zijn werkgever zijn opgelegd. De appellant, in dienst bij een overheidsdienst, heeft zich schuldig gemaakt aan ongewenst gedrag, waaronder seksuele intimidatie, wat heeft geleid tot een toegangsverbod en een schorsing. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de opgelegde maatregelen rechtmatig waren. De Raad oordeelt dat het bestuur in redelijkheid de toegang tot het dienstgebouw heeft kunnen ontzeggen en dat het contactverbod noodzakelijk was om de rust in de organisatie te waarborgen. De Raad onderschrijft de kwalificatie van het gedrag van de appellant als plichtsverzuim en bevestigt dat de opgelegde sancties, waaronder de schorsing, gerechtvaardigd zijn. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de appellant onevenredig in zijn belangen is geschaad. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2018.

Uitspraak

17/1883 AW
Datum uitspraak: 1 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 januari 2017, 16/2180 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van het [naam werkgever] (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.C. Strok, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strok. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.Th. van der Meer, J.M.T. Boelen en mr. R.P. Pollard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 17 januari 2002 in dienst bij het [naam dienst 1] , per 15 april 2013 als [functie 1] (salarisschaal 5).
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2015 (besluit 1) heeft het bestuur in verband met een onderzoek naar aanleiding van een melding van ongewenst gedrag van appellant, hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang de toegang tot het dienstgebouw en -terrein van het [naam dienst 1] ontzegd en appellant het contact met collega’s verboden. Op 4 maart 2015 heeft een vrouwelijke collega een klacht over appellant ingediend.
1.3.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en na kennisneming van de zienswijze van appellant heeft het bestuur bij besluit van 9 juli 2015 (besluit 2) appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder k, van het ARAR, wegens zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang een schorsing opgelegd voor de duur van acht weken, waarvan zes weken voorwaardelijk, met inhouding van de bezoldiging gedurende twee weken. Verder zijn de voorwaarden gesteld dat appellant meewerkt aan een detachering gedurende ten minste twaalf maanden in de functie van [functie 2] dan wel een vergelijkbare functie bij de [naam dienst 2] dan wel een ander gerecht en dat appellant zich nu en in de toekomst op de werkvloer en tijdens bijeenkomsten met collega’s onthoudt van seksueel getinte uitlatingen en toespelingen.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2015 (besluit 3) heeft het bestuur het besluit van 9 juli 2015 herzien. Het plichtsverzuim is aangemerkt als ernstig in plaats van zeer ernstig. De schorsing en inhouding van de bezoldiging zijn onverkort in stand gelaten. Het bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een vorm van ongewenste seksuele toenadering die de grenzen van het “dollen” verre overschreed door bij twee incidenten in [afgelegen ruimte], in december 2014 en februari 2015, in aanwezigheid van een vrouwelijke collega het woord “swaffelen” te gebruiken en door bij het eerste incident buiten het gezichtsveld van de vrouwelijke collega een met swaffelen geassocieerd geluid voort te brengen, dat door de vrouwelijke collega is geïnterpreteerd als daadwerkelijk swaffelen. In dit besluit heeft het bestuur verder benadrukt dat appellant zich nu en in de toekomst op de werkvloer en tijdens bijeenkomsten met collega’s dient te onthouden van seksueel getinte uitlatingen en toespelingen. Ten slotte heeft het bestuur de medewerking aan een detachering als voorwaarde laten vervallen.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 25 november 2015 (besluit 4) heeft het bestuur appellant met toepassing van artikel 58, eerste lid, van het ARAR, in het belang van de dienst met ingang van 27 juli 2015 tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen.
1.6.
Bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren tegen besluiten 1 en 4 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard en de opgelegde straf nader vastgesteld in die zin dat de schorsing is teruggebracht naar twee weken onvoorwaardelijk met behoud van bezoldiging.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
4.1.
Appellant heeft betoogd dat het bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot ontzegging van de toegang tot het dienstgebouw en -terrein, omdat daar te weinig feitelijke grondslag voor aanwezig was.
4.2.
Dit betoog wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 77, eerste lid, van het ARAR, kan aan de ambtenaar door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd. De ontzegging van de toegang is opgelegd nadat een vrouwelijke collega een melding van ongewenst gedrag, te weten seksuele intimidatie, heeft gedaan. Dit zou hebben plaatsgevonden in december 2014 en februari 2015, op de werkplek in [afgelegen ruimte] waar zij aan het werk was, zonder dat daar anderen bij aanwezig waren. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het bestuur aan de inhoud en aard van de melding een concreet vermoeden van ernstig plichtsverzuim heeft mogen ontlenen en dat de aard van de melding met zich bracht dat het bestuur daar onderzoek naar moest verrichten. In verband met dat onderzoek mocht het bestuur appellant een toegangsverbod opleggen. Dat de vrouwelijke collega pas enige tijd na het eerste incident de melding heeft gedaan, dat zij tot op dat moment haar werkzaamheden heeft verricht in de nabijheid van appellant en dat volgens appellant niet gebleken is van een onwerkbare situatie, kan daar onvoldoende aan afdoen. Verder is appellant een contactverbod met collega’s opgelegd. Dit verbod was volgens het bestuur noodzakelijk om de rust in de organisatie te behouden, het onderzoek naar het ongewenste gedrag zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden en om stemmingmakerij door appellant te voorkomen. De Raad kan deze gedachtegang niet voor onjuist houden, zodat ook het contactverbod standhoudt.
Besluit 2
4.3.
Appellant heeft betoogd dat het bezwaar tegen besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij nog steeds belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit gelet op de nadelige gevolgen hiervan op zijn arbeidssituatie en persoonlijke levenssfeer. Dit betoog wordt niet gevolgd. Het bestuur heeft in besluit 3 de medewerking aan een detachering als voorwaarde laten vervallen en daar - bij het afzonderlijke besluit 4 - de overplaatsing in het belang van de dienst voor in de plaats gesteld. De schorsing en inhouding van de bezoldiging zijn in besluit 3 overgenomen. Besluit 2 heeft daarmee geen zelfstandig rechtsgevolg meer. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant door besluit 2 schade heeft geleden. Het bestuur heeft het bezwaar tegen besluit 2 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Besluit 3
4.4.
Appellant bestrijdt dat sprake is van plichtsverzuim, omdat zijn woordgebruik als ongewenst gedrag noch als seksuele intimidatie kan worden gekwalificeerd.
4.5.
Het bestuur heeft appellant verweten dat hij in december 2014 en februari 2015 in [afgelegen ruimte] in aanwezigheid van slechts een vrouwelijke collega, het woord “swaffelen” heeft gebruikt en tijdens het eerste incident buiten haar gezichtsveld een geluid heeft geproduceerd dat door de vrouwelijke collega is geïnterpreteerd als daadwerkelijk swaffelen door appellant, door welke gedragingen bij haar een gevoel van onveiligheid is gecreëerd. Hiermee heeft appellant zich schuldig gemaakt aan een vorm van ongewenste seksuele toenadering die de grenzen van het “dollen” verre overschreed.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarenrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot een disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.7.
Appellant heeft wat hem wordt verweten in zoverre erkend dat hij naar zijn zeggen het woord “wegswaffelen” heeft gebruikt terwijl hij alleen was met een vrouwelijke collega in een archiefruimte. De rechtbank heeft overwogen dat ook als appellant, zoals hij stelt, met het woord “wegswaffelen” uitsluitend het weggooien van dossiers zou hebben bedoeld, valt te begrijpen en te billijken dat de vrouwelijke collega gelet op de gangbare betekenis van het woord “swaffelen”, dit heeft opgevat als een ongewenste seksuele toenadering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bestuur de verweten gedraging terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. De Raad onderschrijft deze door de rechtbank gebezigde overweging en maakt deze tot de zijne. In wat in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, zodat het bestuur bevoegd was hem daarvoor disciplinair te straffen.
4.8.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gezien de aard en ernst van de in 4.7 besproken gedraging, dit plichtsverzuim op zichzelf beschouwd reeds de opgelegde straf, zoals gewijzigd bij het bestreden besluit, kan dragen. De Raad zal het tevens aan appellant verweten produceren van een geluid tijdens het eerste incident in december 2014 daarom buiten bespreking laten.
4.9.
Besluit 3, zoals gewijzigd bij het bestreden besluit, houdt dus stand. Wat appellant heeft betoogd over het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek kan dat niet anders maken. De Raad merkt daarbij nog wel op dat het beter was geweest als appellant in een eerder stadium van de exacte inhoud van de melding/klacht op de hoogte was gesteld.
Besluit 4
4.10.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:885) heeft het bestuursorgaan bij de toepassing van artikel 58, eerste lid, van het ARAR beoordelingsvrijheid bij de keuze van de tijdelijk door de ambtenaar te verrichten werkzaamheden. Alleen indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kunnen dergelijke werkzaamheden de betrokken ambtenaar niet redelijkerwijs worden opgedragen.
4.11.
Met de rechtbank en anders dan appellant heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat het bestuur in dit geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen. Het bestuur heeft hieraan de wens ten grondslag gelegd de gemoederen die waren ontstaan na de incidenten in [afgelegen ruimte] te doen bedaren en te bevorderen dat geleidelijk kon worden gewerkt aan het herstel van de relatie tussen appellant en de vrouwelijke collega en aan terugkeer van appellant naar het [naam dienst 1] . Deze belangen mochten prevaleren boven het belang van appellant bij behoud van zijn functie bij het [naam dienst 1] . Niet aannemelijk is geworden dat appellant door het besluit onevenredig in zijn belangen is geschaad.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD