ECLI:NL:CRVB:2018:3858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16-1651 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemeld vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had vermogen in het buitenland dat zij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 8 augustus 2003 eigenaar was van onroerende zaken in Turkije, maar deze niet had gemeld aan het college. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berustte. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, maar het nadere besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.507,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van vermogen en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

16 1651 PW, 18/1414 PW

Datum uitspraak: 27 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 februari 2016, 15/3686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Ҫakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 februari 2018 heeft het college een nader besluit (nader besluit) genomen.
Het college en appellante hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ҫakal en haar dochters [naam dochter 1] en [naam dochter 2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. G . Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 31 augustus 2000 tot en met 22 februari 2010, van 13 maart 2010 tot en met 31 augustus 2010 en vanaf 19 oktober 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van Juridisch Bureau [juridisch bureau] ( [X] ), advocaat te Turkije. De bevindingen van het door [X] uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2014. Daarin is het volgende opgenomen. In het Kadastraal Register van het district [district 1] , provincie [provincie] , staat appellante sinds 11 augustus 2003 als eigenaar geregistreerd van een perceel bouwgrond op het adres [adres 1] (perceel bouwgrond) en sinds 13 augustus 2003 als eigenaar van een winkel op het adres [adres 2] (winkel). In het Kadastraal Register van het district [district 2] , provincie [provincie] , staat appellante sinds 8 augustus 2003 als eigenaar geregistreerd van een bedrijfspand op het adres [adres 3] (bedrijfspand). Op het perceel bouwgrond staat een appartementengebouw met drie verdiepingen met daarin twaalf appartementen. Een lokale makelaar in Turkije heeft op 1 augustus 2014 de actuele waarde van de winkel getaxeerd op 150.000,- Turkse Lira (TL) (omgerekend € 50.000,-), de waarde van het bedrijfspand op 450.000 TL (omgerekend
€ 150.000,-) en de waarde van het perceel bouwgrond met daarop een gebouw van drie verdiepingen op 90.000 TL (omgerekend € 30.000,-).
1.3.
Bij brief van 13 november 2014 heeft het college, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van [X] , appellante uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 1 december 2014. In deze uitnodiging heeft het college appellante verzocht gegevens aan te leveren met betrekking tot de winkel, het bedrijfspand en het perceel bouwgrond.
1.4.
Tijdens het gesprek op 1 december 2014 heeft appellante onder meer verklaard dat haar vader in 1996 bij notariële akte heeft bepaald dat het op zijn naam staande vermogen na zijn overlijden naar zijn vier kleinkinderen zou gaan en dat dit de kinderen van appellante zijn. De vader van appellante is op 2 oktober 2003 overleden. De onroerende zaken zijn voorafgaand daaraan op naam van appellante gezet, omdat haar kinderen op dat moment niet in Turkije verbleven. Ook al stonden de onroerende zaken formeel op naam van appellante, de onroerende zaken waren altijd bestemd voor en werden feitelijk ook beheerd door haar kinderen. Naar aanleiding van de brief van 13 november 2014 van het college zijn de onroerende zaken verdeeld onder de kinderen. In het appartementengebouw zitten zes huurders. Vanaf 2003 heeft [naam] , een goede vriend van de vader van appellante een volmacht gekregen om alle zaken omtrent de inkomsten en uitgaven te regelen. Hij regelt alles. Hij ontvangt daarvoor jaarlijks € 1.000,-.
1.5.
Volgens de tapu senedi die appellante nadien heeft overgelegd, zijn de onroerende zaken op 17 en 18 november 2014 op naam van twee of meer van haar kinderen gezet.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek van het college zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2014.
1.7.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 19 december 2014 en 5 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante vanaf 8 augustus 2003 in te trekken en de over de periode van 8 augustus 2003 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 136.337,63 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante beschikte vanaf 8 augustus 2003 over vermogen in de vorm van drie onroerende zaken. Appellante heeft bij het college geen melding gemaakt van het vermogen en heeft daardoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De op 1 augustus 2014 getaxeerde waarde van de onroerende zaken van in totaal € 230.000,- gaat de voor appellante geldende vermogensgrens te boven. Om die reden bestaat er geen recht op bijstand. Er is geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 27 februari 2018 (nader besluit) heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, het bestreden besluit herroepen en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het in het kader van het project verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, maar dat op basis van door appellante bij latere aanvragen overgelegde stukken alsnog blijkt dat appellante van 3 augustus 2003 tot 17 november 2014 eigenaar is geweest van de winkel, het bedrijfspand en de bouwgrond en daarvan geen melding heeft gemaakt. De bijstand is terecht ingetrokken en teruggevorderd.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit het nader besluit volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berustte. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Beoordeeld moet worden of dat besluit wel een voldoende feitelijke grondslag heeft. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 8 augustus 2003, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 december 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.3.
Niet in geschil is dat appellante op achtereenvolgens 8, 11 en 13 augustus 2003 eigenaar is geworden van de onroerende zaken en dat appellante als zodanig in de daartoe bestemde registers geregistreerd stond. Dit betekent dat appellante vanaf 8 augustus 2003 de beschikking had over vermogen in de vorm van een of meer onroerende zaken in Turkije. Appellante heeft dat niet gemeld aan het college. Anders dan appellante stelt, is ook op de verkorte aanvraag die zij na de stopzetting van haar uitkering op 11 november 2010 heeft ingediend, geen melding gemaakt van de onroerende zaken.
5.4.
Appellant stelt dat zij niet over de onroerende zaken kon beschikken en dat daarom geen sprake is van schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting. Zij wijst in dit verband op het testament van haar vader, op de huurcontracten die verband houden met de appartementen en waarin volgens appellante alleen haar kinderen als verhuurder worden genoemd. Tevens wijst zij op een verklaring van haar advocaat waaruit volgens haar blijkt dat haar kinderen het vermogen konden opeisen en een verklaring van de eigenaar van de bouwmarkt over aankoop van bouwmaterialen. Ook acht zij van belang dat er geen geld is betaald bij de overdracht van de onroerende zaken aan de kinderen.
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat de vader van appellante voordat de onroerende zaken op haar naam werden gezet de bedoeling had die zaken na te laten aan de kinderen van appellante, is daarvoor niet voldoende, nu de onroerende zaken aan appellante waren overgedragen voordat haar vader overleed. De verklaring van haar advocaat maakt dit niet anders. Daarin staat dat naar Turks recht de kinderen het vermogen binnen tien jaar na het overlijden van erflater konden opeisen. Dat hebben zij niet gedaan. Bovendien behoorden de winkel, het bedrijfspand en de bouwgrond ten tijde van het overlijden van de vader van appellante niet meer tot zijn vermogen. Aan de huurcontracten van enkele appartementen komt evenmin betekenis toe. Daarin staan de kinderen van appellanten vermeld als verhuurders vanaf 2010 (nr. [nummer 2] ) of 2011 (appartement nr. [nummer 1] ). Dat doet niet af aan de juridische eigendom van appellante, die is pas in oktober 2014 op haar kinderen overgegaan. De eigenaar van de bouwmarkt heeft verklaard dat de bouw van de appartementen sinds 2013 gaande is en alle bouwmaterialen en dergelijk door de kinderen van appellante bij zijn bouwmarkt zijn gekocht. Wat daarvan zij, dat betekent niet dat die kinderen eigenaar waren van het appartementencomplex. Dat appellante de onroerende zaken heeft overgedragen aan haar kinderen, bevestigt dat zij daarvoor eigenaar daarvan was in juridische zin en daarover kon beschikken. Dat de overdracht om niet is gebeurd, doet daaraan niet af.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft gelet daarop terecht de bijstand ingetrokken op de grond dat er in de te beoordelen periode sprake was van teveel vermogen. Ook indien wordt uitgegaan van de door appellante overgelegde taxaties, die zien op de winkel en het bedrijfspand, komt dat vermogen in de gehele te beoordelen periode uit boven de geldende bedragen voor het vrij te laten vermogen.
5.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de terugvordering moet worden beperkt vanwege onevenredigheid tussen het terug te vorderen bedrag en de vermeende vermogensoverschrijding. Deze grond slaagt niet, reeds omdat appellant geen taxatie heeft overgelegd van het perceel bouwgrond en het daarop staande appartementencomplex. Omdat de waarde daarvan onduidelijk is kan ook niet beoordeeld worden in hoeverre de terugvordering onevenredig is.
5.8.
Uit 5.3 tot en met 5.7 volgt dat de tegen het nader besluit aangevoerde gronden niet slagen. Om die reden zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.507,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- verklaart het beroep tegen het nadere besluit ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.507,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C. G . Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
md