ECLI:NL:CRVB:2018:3856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
16/6102 WLZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering AWBZ tijdens detentie in Frankrijk en behoud woonplaats in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringspositie van appellant tijdens zijn detentie in Frankrijk. Appellant, geboren in Marokko en sinds 1991 woonachtig in Nederland, was tussen 1 september 2011 en 1 oktober 2013 gedetineerd in Frankrijk. Gedurende deze periode was hij uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder vastgesteld dat appellant verzekerd was voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en later de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant stelde dat hij tijdens zijn detentie geen ingezetene van Nederland meer was en dat hij van plan was om na zijn detentie naar Marokko te remigreren. De Svb betwistte dit en stelde dat appellant na zijn detentie terugkeerde naar Nederland en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor het verlies van zijn ingezetenschap.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de afwijzing van de Svb getoetst aan de hand van de beroepsgronden van appellant. De Raad oordeelde dat appellant zijn tijdelijke verblijfplaats in Frankrijk had, maar zijn woonplaats in Nederland had behouden. De Raad concludeerde dat de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing was en dat hij als ingezetene van Nederland ook gedurende zijn detentie in Frankrijk verzekerd was voor de AWBZ. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6102 WLZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2016, 15/3750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 november 2018
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: Y. Azirar
Ter zitting zijn verschenen: appellant in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde
mr. M. El Idrissi en de tolk M. Kada. Namens de Svb mr. M.F. Sturmans

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Appellant is geboren in 1966 in Marokko en woont vanaf 25 februari 1991 in Nederland. In de periode tussen 1 september 2011 en 1 oktober 2013 is appellant gedetineerd geweest in Frankrijk. Appellant was uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van 26 september 2012 tot 28 november 2013. Diverse keren en laatstelijk op 24 november 2014 heeft appellant de Svb met een formulier “Onderzoek verzekering AWBZ” verzocht zijn verzekeringspositie te onderzoeken tijdens zijn detentie in Frankrijk, omdat hij bij
niet-verzekering geen Nederlandse zorgverzekering hoefde af te sluiten.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft de Svb de verzekeringspositie van appellant tijdens zijn detentie in Frankrijk opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat hij vanaf 25 februari 1991 verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en later de Wet langdurige zorg (Wlz). Hiertoe is overwogen dat appellant tijdens zijn detentie zijn ingezetenschap van Nederland niet is verloren, omdat hij voldoende binding met Nederland heeft.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de aanvraag van
24 november 2014 een herhaalde aanvraag is en dat appellant met betrekking tot die aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft vermeld en dat van een onmiskenbaar onjuist besluit geen sprake is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij tijdens zijn detentie in Frankrijk geen ingezetene van Nederland meer was omdat hij van plan was om na zijn detentie te remigreren naar Marokko om voor zijn ouders te zorgen en hun onderneming voort te zetten. Verder had hij geen banden meer met Nederland want zijn huwelijk was duurzaam ontwricht, hij was uit de GBA uitgeschreven, hij had aan de zorgverzekeraar doorgegeven hem uit te schrijven, had geen baan, was de Nederlandse taal niet machtig en had familie en vrienden in Marokko wonen.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Inhoudelijk gezien stelt de Svb zich op het standpunt dat appellant na zijn detentie is teruggekeerd naar Nederland, dat zijn mogelijke intentie om naar Marokko te remigreren niet is gerealiseerd en dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor het verlies van het ingezetenschap van Nederland.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
4.2.
De Svb heeft de herhaalde aanvraag van 24 november 2014 (mede) na een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad, anders dan de rechtbank, de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit een eerste besluit over die aanvraag.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant gedurende zijn detentie in Frankrijk verplicht verzekerd is gebleven voor de AWBZ.
4.4.
Vaststaat dat appellant zich in een grensoverschrijdende situatie bevond. Dit betekent dat aan de hand van het woonplaatsbegrip zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 883/2004 en in Verordening (EG) nr. 987/2009 dient te worden onderzocht waar appellant zijn normale woonplaats had en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevond. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene en de familiebanden, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Raad van 29 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:933.
4.5.
Vastgesteld wordt dat appellant al vanaf 1991 in Nederland woont, hij gedurende zijn detentie van 25 maanden onvrijwillig in Frankrijk heeft verbleven en dat hij na zijn detentie direct is teruggekeerd naar zijn gezin in Nederland. Aan een mogelijke intentie van appellant om na zijn detentie terug te keren naar Marokko, kan geen betekenis worden toegekend. Afgezien van het feit dat appellant deze intentie met geen enkel objectief feit heeft onderbouwd, is de intentie om naar Marokko terug te gaan nooit verwezenlijkt. Niet is gebleken van omstandigheden waarvan kan worden gezegd dat appellant gedurende zijn detentie of een gedeelte daarvan het gewone centrum van zijn belangen niet in Nederland maar in Frankrijk of Marokko had. De uitschrijving uit het GBA is daartoe onvoldoende. Geoordeeld wordt dat appellant gedurende zijn detentie zijn tijdelijke verblijfplaats in Frankrijk had, maar dat hij woonplaats in Nederland heeft behouden.
4.6.
Dit betekent dat de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing was en hij als ingezetene van Nederland ook gedurende de periode van detentie in Frankrijk verzekerd was voor de AWBZ.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) Y. Azirar (getekend) M.A.H van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
GdJ